pasar

Nederlands

1. plaatselijke markt
Uitspraak
  • Geluid:  pasar    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈpɑzɑr/
Woordafbreking
  • pa·sar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pasar pasars
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

pasar m

  1. (Nederlands-Indië) plaatselijke markt
    • De loods had een aparte uitgang naar buiten, opdat de vrouwen boodschappen konden doen op de pasar. [4]
  1. (Nederlands-Indië) terrein waar de markt wordt gehouden
    • Zo was de stad na zonsondergang verboden terrein voor Javaanse handelaren. Overdag was hun territorium beperkt tot de nieuwe pasar langs de Tjiliwoeng, en mochten ze zich slechts met toestemming rond het Stadhuis en in de Herenstraat en Prinsenstraat ophouden. [5]
  1. (Nederlands-Indië) dag binnen de vijfdaagse Javaanse kalender die bepaalde wanneer er markt wordt gehouden
Schrijfwijzen
Afgeleide begrippen
  • Pasarmaleis
  • pasarpolitie
Verwante begrippen
  • pasar malam
  • pasar rombeng

Gangbaarheid

  • Het woord pasar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
54 %van de Nederlanders;
20 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Indonesisch

Woordafbreking
  • pa·sar
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

pasar

  1. markt
  1. «Ibu pergi ke pasar untuk berbelanja.»
    Moeder gaat naar de markt om boodschappen te doen.
  1. «ekonomi pasar»
    markteconomie

Bijvoeglijk naamwoord

pasar

  1. (taalkunde) met eenvoudige zinsbouw en woordkeus als in een handelstaal
  1. «bahasa pasar»
    pasarmaleis
Afgeleide begrippen
  • memasarkan, pasaran, pemasar, pemasaran
  • pasar malam
Synoniemen
Woordherkomst en -opbouw

Bijvoeglijk naamwoord

pasar

  1. onbegroeid, kaalgelopen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Pasar jalan karena diturut, lancar kaji karena diulang.
Een pad wordt kaalgelopen doordat het wordt gevolgd, een les wordt geleerd doordat zij wordt herhaald.
Oefening baart kunst

Spaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • pa·sar

Werkwoord

pasar

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pasar
pasaba
pasado
volledig
  1. onovergankelijk gaan, voorbijgaan, langskomen, passeren
  2. verstrijken (van tijd)
  3. binnengaan, binnenkomen
  4. gebeuren, voorvallen, geschieden
  5. overgankelijk overbrengen
  6. geven, doorgeven
  7. doorheengaan, doorboren
  8. oversteken (bergen)
  9. overtrekken (gebied)
  10. doorwaden (rivier))
  11. voorbijgaan, achter zich laten
  12. doormaken (van tijd)
Synoniemen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.