wassen

• Geluid:  wassen    (hulp, bestand)
• IPA : /'ʋɑsə(n)/

• was·sen

• In de betekenis van ‘met water reinigen’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
• 1,2 schoonmaken
• van Germaans *wa(t)skan vgl. Oudhoogduits wascan
• 3 aangroeien
• van Germaans *waxsan, uit Proto-Indo-Europees *u̯egs-.
• 4 in de was zetten
• van Germaans *waxsan, uit Proto-Indo-Europees *u̯okso-, vgl. Angelsaksisch: wæx, Duits: Wachs, Noors voks en Litouws vaškas, Russisch воск.

wassen

1. overgankelijk iets met water of een andere vloeistof zuiveren

1. • Het afgefilterde neerslag werd met alcohol gewassen. 

2. wederkerend zich ~; zichzelf met water schoonmaken

1. • Hij waste zich met zeep. 

2. ergatief (aan)groeien, stijgen, voornamelijk i.v.m. de maan of een waterloop

1. • De rivier wies door de plotselinge regenval. 

2. overgankelijk van een laag (bijen)was voorzien

1. • Voor hij de piste opging zorgde hij ervoor dat zijn ski's gewast werden. 

• Als de ene hand de ander wast worden ze allebei schoon.

• Dat wast al het water van de zee niet af.

• Ergens geen kruid tegen gewassen zijn

• Goed in de slappe was zitten

• Het varkentje wassen

• iemand de oren wassen

• Iemand de oren wassen

• Uit de kluiten gewassen zijn

• Zijn handen in onschuld wassen

wassen

1. van was gemaakt

1. • Een wassen beeld. 

• wassenbeeldenmuseum

• Een wassen neus

• Het woord wassen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'wassen' herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

wassen mv

1. meervoud van het zelfstandig naamwoord was