wasdag
Nederlands
Woordafbreking
- was·dag
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van was zn en dag zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wasdag | wasdagen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
wasdag m
- dag van de week dat men wast, vroeger was dit vaak de maandag
- Met windkracht 4 in de rug bereiken we het onstuimig meanderende Reitdiep. Tijd voor een bakkie bij café Hammingh. Maandag, wasdag: baas Bert zet net de terrasramen in een weelderig schuimend sopje. Officieel zit de uitspanning op slot, maar Bert maakt graag een uitzondering voor de twee vreemdelingen die letterlijk zijn komen aanwaaien.[1]
- Het is vandaag maandag, en voor veel mensen betekent dat nog steeds 'maandag wasdag'. Maar daar zou een eind aan moeten komen. Consumenten moeten vaker wassen op het moment dat de elektriciteitsprijzen het laagst zijn. En energieleveranciers en app-makers moeten hen hierbij helpen, spoort de ACM de bedrijven aan.[2]
Gangbaarheid
- Het woord wasdag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'wasdag' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- de Telegraaf ROBERT B.P. VAN WEPEREN 19 mrt. 2016
- de Telegraaf GUUS LIEKAMM 27 jul. 2015
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.