wies

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  wies    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ʋis/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /β̞is/
Woordafbreking
  • wies

Werkwoord

vervoeging van
wassen

wies

  1. enkelvoud verleden tijd van wassen
    • Ik wies. 
    • Jij wies. 
    • Hij, zij, het wies. 
Opmerkingen
  • Het gaat hier om de onvoltooid verleden tijd van wassen in de betekenis "aangroeien". Ook het werkwoord wassen in de betekenis "schoonmaken" had oorspronkelijk een onvoltooid verleden tijd wies (in de spelling van toen: wiesch), die echter is verouderd; waste in deze betekenis komt voor vanaf de 17de eeuw.[1]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche Taal, "wasschen"


Achterhoeks

Bijvoeglijk naamwoord

wies

  1. wijs; goed nadenkend en met vol inzicht
  2. verstandig; met gezond verstand


Nedersaksisch

Bijvoeglijk naamwoord

wies

  1. wijs; goed nadenkend en met vol inzicht
  2. verstandig; met gezond verstand
Synoniemen


Twents

Bijvoeglijk naamwoord

wies

  1. wijs; goed nadenkend en met vol inzicht
  2. verstandig; met gezond verstand


Veluws

Bijvoeglijk naamwoord

wies

  1. wijs; goed nadenkend en met vol inzicht
  2. verstandig; met gezond verstand
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.