was
Nederlands
Woordafbreking
- was
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘bijenwas’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
Zelfstandig naamwoord
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | was | wassen |
verkleinwoord | wasje | wasjes |
was m
- weke laagsmeltende en waterafstotende stof zoals deze door bijen afgescheiden wordt om hun raten mee te bouwen
- naamwoord van handeling: het wassen, het schoonmaken met een vloeistof
- De was en de strijk zijn een steeds weerkerende klus.
- het wasgoed:
- Ik moet de was nog te drogen hangen.
- (aan)groei, stijging (vooral van water)
- De was van een rivier is moeilijk te stuiten.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Goed in de slappe was zitten
veel geld hebben
Vertalingen
1. product van de bij
Gangbaarheid
- Het woord was staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'was' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Werkwoord
vervoeging van |
---|
wassen |
was
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wassen
- Ik was.
- gebiedende wijs van wassen
- Was!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wassen
- Was je?
- vormt de gebiedende wijs van de voltooid verleden tijd van ergatieve werkwoorden
- Was toch naar huis gegaan!
Engels
Uitspraak
- IPA: /wɒz/
Werkwoord
was
- eerste en derde persoon verleden tijd van to be
- «I was wrong, but so was she.»
- Ik had ongelijk, maar zij had dat ook.
- «I was wrong, but so was she.»
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.