wasgeld
Nederlands
Woordafbreking
- was·geld
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van wassen zn en geld zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wasgeld | wasgelden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
wasgeld o [1]
- geld dat men moet betalen voor het laten doen van de was
- Van het salaris werd maandelijks 45 euro ingehouden voor lunches en 12,50 euro wasgeld [2]
- Terug in de kleedkamer stonden de zweetparels op zijn voorhoofd. De materiaalman kwam langs voor tweeënhalve euro wasgeld per persoon. Wasgeld? Daar had Quintis nog nooit van gehoord. Hij toverde zijn grootste lach weer tevoorschijn en hij legde de muntjes op tafel. Ik keek naar de tevreden kop van onze nieuwe keeper en besefte weer wat voetballen moet zijn: in de buitenlucht fanatiek tegen een bal trappen met een paar aardige jongens. [3]
Gangbaarheid
- Het woord 'wasgeld' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Tubantia 24-11-15 Dit blijkt uit de uitgelekte spelerscontracten van Tadic en Castaignos
- NRC Wilfried de Jong 15 maart 2004 Zwart vlees
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.