tand
Nederlands
Woordafbreking
- tand
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘uitsteeksel in kaak om mee te bijten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tand | tanden |
verkleinwoord | tandje | tandjes |
Zelfstandig naamwoord
tand m
Synoniemen
- gebit (mv)
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
|
Vertalingen
1. hard wit voorwerp in de mond
|
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
tanden |
tand
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tanden
- Ik tand.
- gebiedende wijs van tanden
- Tand!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tanden
- Tand je?
Gangbaarheid
- Het woord tand staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'tand' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "tand" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Reformatorisch Dagblad 05-04-2013 Aanpak zwart geld speerpunt voor Weekers
- De Standaard 05/06/2018 om 19:07 door rdc Vlaanderen schakelt imams in voor deradicalisering ex-gedetineerden
- Tand (mens) op Wikipedia
Zweeds
Woordafbreking
- tand
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | tand | tanden | tänder | tänderna |
genitief | tand | tanden | tänder | tänderna |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.