tand

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  tand    (hulp, bestand)
  • IPA: /tɑnt/
Woordafbreking
  • tand
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘uitsteeksel in kaak om mee te bijten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tand tanden
verkleinwoord tandje tandjes

Zelfstandig naamwoord

tand m

  1. (anatomie) een hard, wit voorwerp in de mond, meestal in 2 horizontale rijen aanwezig (één in elke kaak) en algemeen gebruikt om te eten
  2. (techniek) een meestal scherp uitsteeksel aan voorwerpen (bijvoorbeeld aan zagen of tandwielen)
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
tanden

tand

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tanden
    • Ik tand. 
  2. gebiedende wijs van tanden
    • Tand! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tanden
    • Tand je? 

Gangbaarheid

  • Het woord tand staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Zweeds

Uitspraak
Woordafbreking
  • tand

Zelfstandig naamwoord

tand g

  1. tand
Verbuiging
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tand     tanden     tänder     tänderna  
genitief   tand     tanden     tänder     tänderna  
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.