bijten
Nederlands
Woordafbreking
- bij·ten
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘de tanden in iets zetten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bijten |
beet |
gebeten |
klasse 1 | volledig |
Werkwoord
bijten
- overgankelijk iets afsnijden of afscheuren door tanden tegen elkaar te duwen tijdens vechten of om te eten
- De hond beet de arrestant in de benen.
- Ik bijt in een appel
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
bijten | bijtend |
beet | gebeten |
bijt |
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden
- Blaffende honden bijten niet
- iemand die een grote mond opzet, zal meestal niets doen
- iemand die een grote mond opzet, is meestal niet gevaarlijk
Vertalingen
1. iets afsnijden of afscheuren door tanden tegen elkaar te duwen
|
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bijten |
bijtte |
gebijt |
zwak -t | volledig |
Gangbaarheid
- Het woord bijten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bijten' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.