bijten

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bijten    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈbɛi̯tə(n)/
Woordafbreking
  • bij·ten
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘de tanden in iets zetten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijten
beet
gebeten
klasse 1 volledig

Werkwoord

bijten

  1. overgankelijk iets afsnijden of afscheuren door tanden tegen elkaar te duwen tijdens vechten of om te eten
    • De hond beet de arrestant in de benen. 
    • Ik bijt in een appel 
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
bijtenbijtend
beetgebeten
bijt
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden
  • Blaffende honden bijten niet
    iemand die een grote mond opzet, zal meestal niets doen
    iemand die een grote mond opzet, is meestal niet gevaarlijk
Vertalingen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijten
bijtte
gebijt
zwak -t volledig

Werkwoord

bijten

  1. een bijt maken (in het ijs)

Zelfstandig naamwoord

bijten mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bijt

Gangbaarheid

  • Het woord bijten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.