mond

Nederlands

1. De menselijke mond.
Uitspraak
  • Geluid:  mond    (hulp, bestand)
  • IPA: /mɔnt/
Woordafbreking
  • mond
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord mond monden
verkleinwoord mondje mondjes

Zelfstandig naamwoord

mond m

  1. (anatomie) ingang van het spijsverteringskanaal, hoofdzakelijk gezegd van dit orgaan bij mensen; zowel voor de ingang zelf als de achterliggende holte gebruikt
    • Voedsel dat we eten, gaat via de mond en de slokdarm naar de maag. 
  1. (figuurlijk) opening of ingang van iets
    • De mond van het kanon was met een extra band rondom verstevigd. 
  1. (figuurlijk) overgang waar een kleiner water in een groter water uitstroomt
    • Ze liepen langs de kust tot ze bij de mond van een rivier kwamen. 
Synoniemen
Meroniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Spreekwoorden
  • [1] waar het hart van vol is, loopt de mond van over
    men spreekt graag over iets waar men veel aan denkt (Matth. 12:34)
  • [1] de ogen zijn groter dan de mond
    gezegd als iemand meer probeert te eten dan hij op kan
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord mond staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

Uitspraak
  • IPA /mont/   geluid 
enkelvoud meervoud
naamwoord mond monde

Zelfstandig naamwoord

mond

  1. mond

Hongaars

Werkwoord

mond

  1. zeggen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.