tandarts
Nederlands
Woordafbreking
- tand·arts
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van tand en arts
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tandarts | tandartsen |
verkleinwoord | tandartsje | tandartsjes |
Zelfstandig naamwoord
tandarts m
- (beroep) (medisch) een medisch specialist met universitair diploma op het gebied van de tandheelkunde
- Mijn echtgenoot is tandarts en heeft een eigen praktijk.
- ‘Het is vervelend, maar ik ben goddank helemaal niet bang voor de tandarts. Ik ben dolgelukkig met die lui. Man! Die pijn wíl ik verdragen. Stel dat er géén tandartsen zouden zijn, dát zou pas erg zijn.’ [1]
Afgeleide begrippen
- tandartsangst, tandartsassistent, tandartsassistente, tandartsbehandeling, tandartsbezoek, tandartsboor, tandartsinstrument, tandartskliniek, tandartspraktijk, tandartsstoel, tandartsvrees
Vertalingen
1. een medisch specialist op het gebied van de tandheelkunde
|
|
Gangbaarheid
- Het woord tandarts staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'tandarts' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.