rij
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: rij (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /rɛɪ̯/
- (Vlaanderen, Brabant): /rɛː/
- (Limburg): /rɛɪ̯/
Woordafbreking
- rij
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘reeks’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1343 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rij | rijen |
verkleinwoord | rijtje | rijtjes |
Zelfstandig naamwoord
rij v/m
- geordende opstelling van een aantal eenheden in één richting
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- vier op een rij
Vertalingen
1. geordende opstelling van een aantal eenheden in één richting
2. een opeenvolging van elementen
vier op een rij
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
rijen |
rij
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijen
- Ik rij.
- gebiedende wijs van rijen
- Rij!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijen
- Rij je?
Gangbaarheid
- Het woord rij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'rij' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.