rij

Niet te verwarren met: rei

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  rij    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /rɛɪ̯/
    • (Vlaanderen, Brabant): /rɛː/
    • (Limburg): /rɛɪ̯/
Woordafbreking
  • rij
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘reeks’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1343 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord rij rijen
verkleinwoord rijtje rijtjes

Zelfstandig naamwoord

rij v/m

  1. geordende opstelling van een aantal eenheden in één richting
    • We stonden drie uur in de rij voor we de tentoonstelling binnen mochten. 
  1. (wiskunde) een opeenvolging van elementen
  2. metalen liniaal (al dan niet met schaalverdeling)
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • vier op een rij
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
rijden

rij

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijden
    • Ik rij. 
  2. gebiedende wijs van rijden
    • Rij! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijden
    • Rij je? 

Werkwoord

vervoeging van
rijen

rij

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijen
    • Ik rij. 
  2. gebiedende wijs van rijen
    • Rij! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijen
    • Rij je? 

Gangbaarheid

  • Het woord rij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Kaqchikel

Zelfstandig naamwoord

rij

  1. (anatomie) rug
  2. (plantkunde) bast, schil
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.