seizoen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  seizoen    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland, Limburg): /sɛɪ̯.ˈzun/
    • (Vlaanderen, Brabant): /sɛː.ˈzun/, /sɛ.ˈzun/
Woordafbreking
  • sei·zoen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘jaargetijde’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • Afkomstig van het Franse woord saison.
enkelvoud meervoud
naamwoord seizoen seizoenen
verkleinwoord seizoentje seizoentjes

Zelfstandig naamwoord

seizoen o

  1. (tijdrekening), (eenheid) één van de vier periodes waarin het jaar verdeeld wordt, en gekenmerkt wordt door astronomische en klimatologische eigenschappen
  2. een jaarlijks terugkerende periode
Synoniemen
Hyponiemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord seizoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.