seizoen
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: seizoen (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland, Limburg): /sɛɪ̯.ˈzun/
- (Vlaanderen, Brabant): /sɛː.ˈzun/, /sɛ.ˈzun/
Woordafbreking
- sei·zoen
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘jaargetijde’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- Afkomstig van het Franse woord saison.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | seizoen | seizoenen |
verkleinwoord | seizoentje | seizoentjes |
Zelfstandig naamwoord
seizoen o
- (tijdrekening), (eenheid) één van de vier periodes waarin het jaar verdeeld wordt, en gekenmerkt wordt door astronomische en klimatologische eigenschappen
- een jaarlijks terugkerende periode
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
eenheden van tijd in het Nederlands (nld) |
---|
yoctoseconde • zeptoseconde • attoseconde • femtoseconde • picoseconde • nanoseconde • microseconde • milliseconde • centiseconde • deciseconde • seconde • decaseconde • hectoseconde • kiloseconde • megaseconde • gigaseconde • teraseconde • petaseconde • exaseconde • zettaseconde • yottaseconde |
seconde • minuut • kwartier • uur • dag / etmaal / nychthemeron • week • decade • maand / maanmaand • kwartaal / trimester / jaargetijde / seizoen • tertaal • semester • jaar / annum • lustrum • decennium • generatie • eeuw / hectoannum • millennium / kiloannum • mega-annum • giga-annum |
Vertalingen
1. één van de vier periodes waarin het jaar verdeeld wordt
|
2. een jaarlijks terugkerende periode
Gangbaarheid
- Het woord seizoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'seizoen' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.