seizoenarbeid
Nederlands
Woordafbreking
- sei·zoen·ar·beid
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van seizoen zn en arbeid zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | seizoenarbeid | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
seizoenarbeid m
- betaald werk met de eigenschap dat het alleen maar in bepaalde periode van het jaar kan worden gedaan
- De gedachtenflarden die het verst in de tijd teruggaan zijn de herinneringen aan de seizoenarbeid met de suikerrietkap op Cuba, de oogstfeesten, het dansen en de flirt met de Cubaanse schonen. [2]
Gangbaarheid
- Het woord seizoenarbeid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'seizoenarbeid' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Rutgers, W. De brug van Paramaribo naar Willemstad. Nederlands-Caribische en Caribisch-Nederlandse literatuur 1945-2005. (2007) Fundashon pa Planifikashon di Idioma / Universiteit van de Nederlandse Antillen, Curaçao; onder "Jacques Thönissen"; geraadpleegd 2018-10-07
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.