season

Engels

Uitspraak
vervoeging
onbepaalde wijs to season
he/she/it seasons
verleden tijd seasoned
voltooid
deelwoord
seasoned
onvoltooid
deelwoord
seasoning
gebiedende wijs season

Werkwoord

season

  1. overgankelijk, (kookkunst) kruiden
  2. overgankelijk (om hout) rijp laten worden
Afgeleide begrippen
  • [1]: seasoned
  • [1]: seasoner
  • [1]: seasoning
Naar frequentie 842 (naamwoord)


enkelvoud meervoud
season seasons

Zelfstandig naamwoord

season

  1. seizoen
Afgeleide begrippen
  • seasonal adjustment
  • season ticket
  • seasonable
  • seasonableness
  • seasonably
  • seasonal
  • seasonally
  • seasonless
Uitdrukkingen en gezegden
  • in good season
vroeg genoeg
  • in season
van het seizoen
  • out of season
niet van het seizoen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.