naseizoen
Nederlands
Woordafbreking
- na·sei·zoen
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van na vz en seizoen zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | naseizoen | naseizoenen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
naseizoen o [1]
- na de drukste periode, na de schoolvakanties
- In veel bedrijven is het een jaarlijks ritueel: het vastleggen van de vakantiedata. Hoe te voorkomen dat iedereen tegelijk op reis vertrekt, zodat er niemand meer is om het werk te verrichten? Bij die onderhandelingen is er altijd één premisse: wie kinderen heeft, kan alleen tijdens de schoolvakanties weg. De kinderlozen hebben de keuze: het voorseizoen, het naseizoen, of opgetrokken wenkbrauwen van hun collega's. [2]
- Hij denkt ook dat reisondernemingen „creatief” met de nieuwe situatie omgaan om mensen over de streep te trekken een vakantie te boeken. Met name in het voor- en naseizoen lopen de boekingen achter. [3]
Vertalingen
1. na het hoogseizoen, in het najaar, na de drukste periode, na de schoolvakanties
Gangbaarheid
- Het woord naseizoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'naseizoen' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Standaard 04 JUNI 2016
- Tubantia Roel Lutkenhaus 26-03-2009
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.