winter

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  winter    (hulp, bestand)
  • IPA: /ʋɪntər/
Woordafbreking
  • win·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘jaargetijde’ voor het eerst aangetroffen in 1050 [1]
  • De herkomst is onzeker. Het woord wordt wel in verband gebracht met het Ierse find (wit), het witte jaargetijde dus.
enkelvoud meervoud
naamwoord winter winters
verkleinwoord wintertje wintertjes

Zelfstandig naamwoord

winter m

  1. (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september
Antoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord winter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

winter

  1. (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september


Veluws

Zelfstandig naamwoord

winter

  1. (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.