winter
Nederlands
Woordafbreking
- win·ter
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘jaargetijde’ voor het eerst aangetroffen in 1050 [1]
- De herkomst is onzeker. Het woord wordt wel in verband gebracht met het Ierse find (wit), het witte jaargetijde dus.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | winter | winters |
verkleinwoord | wintertje | wintertjes |
Zelfstandig naamwoord
winter m
- (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september
Hyponiemen
- Hongerwinter, Oorlogswinter, hongerwinter, ijswinter, kwakkelwinter, midwinter, nawinter, oorlogswinter, poolwinter
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
Vertalingen
1. seizoen
Gangbaarheid
- Het woord winter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'winter' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Nedersaksisch
Zelfstandig naamwoord
winter
- (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september
Veluws
Zelfstandig naamwoord
winter
- (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.