arm
Nederlands
Woordafbreking
- arm
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘lichaamsdeel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
- In de betekenis van ‘behoeftig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | arm | armen |
verkleinwoord | armpje | armpjes |
Zelfstandig naamwoord
arm m
- (anatomie) elk van de bovenste ledematen bij de mens, reikend vanaf de schouder tot (en soms met) de pols en hand
- Hij zwaaide met zijn arm toen hij de aandacht van de politie wilde trekken.
- een (min of meer zelfstandig) onderdeel van een organisatie
- dierlijk lichaamsdeel met dezelfde functie als de menselijke arm
- Apen hebben vaak heel sterke armen zodat ze zich slingerend door de bomen kunnen bewegen.
- leuning van een zitmeubel, bedoeld om de arm op te laten rusten
- Je hebt stoelen met en zonder armen.
- (natuurkunde) de afstand van de loodrechte projectie vanuit het draaipunt van het voorwerp waarop een kracht wordt uitgeoefend op de lijn door de krachtvector
- Bij een hefboom geldt de volgende formule: arm x gewicht is constant aan beide zijden van het draaipunt
Synoniemen
- 2. tak
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Typische woordcombinaties
- aan de arm lopen (van een verpleger)
- in de arm nemen (een makelaar als je zijn hulp inroept)
- onder de arm nemen (een tas)
Uitdrukkingen en gezegden
- arm in arm lopen
gearmd lopen (met de rechterarm van de ene persoon om de linkerarm van de andere persoon)
- de armen ter hemel heffen
als uiting van verdriet of woede, om Gods hulp of wraak aan te roepen
- de lange arm der wet
de verregaande macht van de wet
- Hij loopt met zijn ziel onder zijn arm.
Hij zit met zijn ziel onder zijn arm.
Hij verveelt zich, hij is verdrietig.
- iemand een arm geven
iemand aan de arm nemen, de arm ter steun aanbieden
- iemand in de armen vliegen
vol emotie iemand omarmen
- met zijn armen over elkaar zitten
de onderarmen gekruist voor de borst hebben
moedeloos zijn
niets doen
moedeloos zijn
niets doen
- zich uit iemands armen losrukken
zich uit iemands armen losscheuren
zich met moeite, tegenzin uit iemands omhelzing losmaken
- een slag om de arm houden
beloven dat je iets zult proberen maar er wel bij zeggen dat je niet zeker weet dat het zal lukken
Vertalingen
1. lichaamsdeel
|
|
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | arm | armer | armst |
verbogen | arme | armere | armste |
partitief | arms | armers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
arm
- niets of bijna niets bezittend
- De school staat in de armste wijk van de stad.
- beklagenswaardig
- Ze hebben die arme hond in een stikhete auto achtergelaten.
- geen of weinig natuurlijke rijkdom bezittend
- Die plant doet het goed op arme gronden.
Antoniemen
- rijk
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- arm schaap
beklagenswaardig of onschuldig persoon
- de arme landen
ontwikkelingslanden, derde wereldlanden
- een illusie armer
niet langer deze illusie koesterend
- zo arm als Job (naar Job 1:13-22)
zo arm als de straat
zo arm als de mieren, een kerkrat
erg arm
Vertalingen
1. weinig bezittend
2. beklagenswaardig
Gangbaarheid
- Het woord arm staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'arm' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Middelnederlands
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | arm | arme |
genitief | arms | arme |
datief | arme | armen |
accusatief | arm | arme |
Nedersaksisch
Woordherkomst en -opbouw
- Afgeleid van het Oudsaksische arm
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | arm | armen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
arm
Zweeds
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | arm | armen | armar | armarna |
genitief | arms | armens | armars | armarnas |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.