armzalig

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • arm·za·lig
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘pover’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
  • afgeleid van arm met het achtervoegsel -zalig [2]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen armzaligarmzaligerarmzaligst
verbogen armzaligearmzaligerearmzaligste
partitief armzaligsarmzaligers-

Bijvoeglijk naamwoord

armzalig

  1. van weinig waarde
    • Ze woonden in een armzalig huis, maar waren wel gelukkig. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
  • armzaligheid
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord armzalig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.