zondag

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zondag    (hulp, bestand)
  • IPA: /'zɔndɑx/
Woordafbreking
  • zon·dag
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘eerste dag van de week’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 [1]
  • Vertaald uit het Latijn dies Solis (dag van de zon)
  • samenstelling van  zon   en  dag  
enkelvoud meervoud
naamwoord zondag zondagen
verkleinwoord zondagje zondagjes

Zelfstandig naamwoord

zondag m

  1. (tijdrekening), (dag) een dag van de week die na zaterdag en voor maandag komt
    • Zondag is de tweede dag van het weekend. 
  1. «Zondag is de eerste dag van de week.»
Schrijfwijzen
Gelijkklinkende woorden
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • vanaf zondag
  • zondag aan zondag
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord zondag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Achterhoeks

enkelvoud meervoud
naamwoord zondag zondagen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

zondag

  1. (tijdrekening)(dag) zondag; een dag van de week die na zaterdag en voor maandag komt
Schrijfwijzen


Nedersaksisch

enkelvoud meervoud
naamwoord zondag zondagen / zondaege
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

zondag

  1. (tijdrekening)(dag) zondag; een dag van de week die na zaterdag en voor maandag komt
Schrijfwijzen
  • Sönndag
  • Sunndag
  • Sunndāg
  • Sünndag

Meer informatie

Meer informatie


Twents

Zelfstandig naamwoord

zondag

  1. (tijdrekening)(dag) zondag; een dag van de week die na zaterdag en voor maandag komt
Schrijfwijzen


Veluws

Zelfstandig naamwoord

zondag

  1. (tijdrekening)(dag) zondag; een dag van de week die na zaterdag en voor maandag komt
Schrijfwijzen

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.