zondag
Nederlands
Woordafbreking
- zon·dag
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘eerste dag van de week’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 [1]
- Vertaald uit het Latijn dies Solis (dag van de zon)
- samenstelling van zon en dag
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zondag | zondagen |
verkleinwoord | zondagje | zondagjes |
Zelfstandig naamwoord
zondag m
- (tijdrekening), (dag) een dag van de week die na zaterdag en voor maandag komt
- Zondag is de tweede dag van het weekend.
- «Zondag is de eerste dag van de week.»
Hyponiemen
- Drievuldigheidszondag, Palmzondag, Passiezondag, adventszondag, koopzondag, paaszondag, pinksterzondag, weeszondag, wezenzondag, winkelzondag
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- vanaf zondag
- zondag aan zondag
Vertalingen
1. een dag van de week die na zaterdag en voor maandag komt
Gangbaarheid
- Het woord zondag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zondag' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Achterhoeks
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zondag | zondagen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
zondag
- (tijdrekening)(dag) zondag; een dag van de week die na zaterdag en voor maandag komt
Nedersaksisch
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zondag | zondagen / zondaege |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
zondag
- (tijdrekening)(dag) zondag; een dag van de week die na zaterdag en voor maandag komt
Twents
Zelfstandig naamwoord
zondag
- (tijdrekening)(dag) zondag; een dag van de week die na zaterdag en voor maandag komt
Veluws
Zelfstandig naamwoord
zondag
- (tijdrekening)(dag) zondag; een dag van de week die na zaterdag en voor maandag komt
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.