weekend

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  weekend    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈʋikɛnt/
Woordafbreking
  • week·end
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘zaterdag en zondag’ voor het eerst aangetroffen in 1920 [1]
  • Van het Engelse weekend.
enkelvoud meervoud
naamwoord weekend weekenden
weekends
verkleinwoord weekendje weekendjes

Zelfstandig naamwoord

weekend o

  1. (tijdrekening) de periode van vrijdagavond tot en met zondagnacht
Synoniemen
Hyponiemen
  • openingsweekend
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord weekend staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Zelfstandig naamwoord

weekend

  1. weekend


Papiamento

Woordherkomst en -opbouw
  • Van het Engelse of Nederlandse weekend.
enkelvoud of
impliciet meervoud
expliciet meervoud
  weekend     weekendnan  

Zelfstandig naamwoord

weekend

  1. weekend, weekeinde.
Schrijfwijzen
  • Schrijfwijze op Bonaire en Curaçao: wikènt.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.