weekend
Nederlands
Woordafbreking
- week·end
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘zaterdag en zondag’ voor het eerst aangetroffen in 1920 [1]
- Van het Engelse weekend.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | weekend | weekenden weekends |
verkleinwoord | weekendje | weekendjes |
Synoniemen
- weekeinde, weekwisseling
Hyponiemen
- openingsweekend
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. de periode van vrijdagavond tot en met zondagnacht
|
|
Gangbaarheid
- Het woord weekend staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'weekend' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Papiamento
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.