zaterdag
Nederlands
Woordafbreking
- za·ter·dag
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘laatste dag van de week’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
- Ontleend aan het Latijnse dies Saturni (dag van Saturnus).
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zaterdag | zaterdagen |
verkleinwoord | zaterdagje | zaterdagjes |
Zelfstandig naamwoord
zaterdag m
- (tijdrekening), (dag) een dag van de week die na vrijdag en voor zondag komt
- Zaterdag is de eerste dag van het weekend.
- «Zaterdag is de zevende dag van de week.»
Hyponiemen
- Roze Zaterdag, Stille Zaterdag, boerenzaterdag, paaszaterdag, pinksterzaterdag
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
Vertalingen
1. een dag van de week die na vrijdag en voor zondag komt
Gangbaarheid
- Het woord zaterdag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zaterdag' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.