tuin
Nederlands
Woordafbreking
- tuin
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘gaard’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
|
|
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tuin | tuinen |
verkleinwoord | tuintje | tuintjes |
Zelfstandig naamwoord
tuin m
- Zijn al die bloemen voor je tuin bedoeld?
- (verouderd) oorspronkelijk een tenen onheining rond een hof
- Een tuin is gemaekt van staken van wilgen hout in den grond gestoken, en met dunner takken van het zelve hout dicht doorvlochten.[2]
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- De kap op de tuin hangen
- Iemand om de tuin leiden
iemand beetnemen of bedriegen
Vertalingen
1. een omheind stuk grond waar bloemen gekweekt of groenten geteeld worden
|
|
Gangbaarheid
- Het woord tuin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'tuin' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "tuin" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- blz 74. Nederduitsche spraekkunst, ten dienste van in- en uitheemschen, uit verscheidene schryveren en aentekeningen, opgemaekt en uitgegeeven
Arnold Moonen
Uitgeverij: Pieter Meyer, 1751
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.