gaarde
Nederlands
Zelfstandig naamwoord
gaarde
- v/m? (scheepvaart) bij een kaag: de kabels waarmee de spriet in de vaarrichting gehouden wordt
- v/m? de meestal gegalvaniseerde stalen draad met behulp waarvan riet op een dak strak gebonden wordt
- v/m taai, recht wilgenhout voor rijswerk
- m (verouderd) omheinde ruimte, tuin. Heden ten dage voornamelijk in eigennamen en samenstellingen
- Over de gaarde wordt in de Koran gesproken in de zin van het paradijs dat aan Adam en zijn vrouw als woonplaats werd gegeven.
- 'Dan wordt de woestijn een gaarde en de gaarde gelijkt een woud'.[2]
Afgeleide begrippen
- [4]: diergaarde
Werkwoord
vervoeging van |
---|
garen |
gaarde
- enkelvoud verleden tijd van garen
- Ik gaarde.
- Jij gaarde.
- Hij, zij, het gaarde.
- Ik gaarde.
- ... door mijn vingers verglijden de kruimels, die 'k gaarde van 't godenfestijn in de hemelenzaal.[3]
Gangbaarheid
- Het woord gaarde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gaarde' herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
53 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- blz 120. Spreekwoordenboek der nederlandsche taal: of Verzameling van nederlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke uit drukkingen von vroegeren en lateren tijd
Auteur: Pieter Jacob Harrebomée
Uitgever: Kemink en zoon, 1862 - Jesaja 32:15-16:
- Hyperion's klacht. Bob Spoelstra "den Doolaard" 1922.
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.