have

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ha·ve
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bezit’ voor het eerst aangetroffen in 1237 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord have -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

have v / m [3]

  1. bezit
Hyponiemen
  • onderhave, wereldhave
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord have staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
61 %van de Nederlanders;
40 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Deens

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / ˈhæːvə /
Woordafbreking
  • ha·ve
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord hagi
Naar frequentie 54

Zelfstandig naamwoord

have, m

  1. (tuinieren) tuin (bijv. een groentetuin, moestuin)
  2. (tuinieren) tuin (bijv. een siertuin)
  3. (tuinieren) volkstuin
  4. tuin, landschapstuin (bijv. een Engelse tuin)
  5. park
  6. ruimte met grote ramen (of dakramen) waar het mogelijk is (tropische) planten te laten groeien het hele jaar door (wintertuin)
  7. (religie), (figuurlijk) Tuin van Eden (paradijs)
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Typische woordcombinaties
  • [1-2]: botanisk have
een botanische tuin, hortus botanicus
  • [2]: den engelske have
de Engelse tuin
  • [2]: den japanske have
de Japanse tuin
  • [5]: zoologisk have
dierentuin, dierenpark, zoo

Zelfstandig naamwoord

have

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van hav

Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
    • Afkomstig van:
    Middelengels: haven
    Angelsaksisch: habban, hafian
    Germaans: *habjaną (opheffen, opnemen)
    Indo-Europees: *keh₂p- (nemen, grijpen)
    • Verwant in Germaans:
    West: Nederlands: hebben (Oudnederlands: hebban), Duits: haben, (Oudhoogduits: habēn), Jiddisch: האָבן (hobn), Fries: hawwe (Oudfries: hebba, habba, hava)
    Noord: Zweeds: hava, Deens/Noors: have (Oudnoords: hafa), IJslands: hafa, Faeröers: hava
    Oost: Gotisch: haban
    vervoeging
    onbepaalde wijs to have
    he/she/it has
    verleden tijd had
    voltooid
    deelwoord
    had
    onvoltooid
    deelwoord
    having
    gebiedende wijs have

    Werkwoord

    have

    1. overgankelijk hebben
    2. hulpwerkwoord hebben
    3. hulpwerkwoord (to + infinitief) moeten
    1. «I have to go.»
      Ik moet gaan.
    2. overgankelijk baren


    Noors

    Uitspraak
    • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
    • IPA: / ˈhæːvə /
    Woordafbreking
    • ha·ve
    Naar frequentie 3282

    Zelfstandig naamwoord

    have, m

    1. (tuinieren) tuin, m
    This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.