naam
Nederlands
Woordafbreking
- naam
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘woord waarmee iem. of iets wordt aangeduid’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
- Germaans namon van het Indo-Europees h₁nḗh₃mn̥ (naam) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | naam | namen |
verkleinwoord | naampje | naampjes |
Zelfstandig naamwoord
naam m
Verwante begrippen
- adres, woonplaats, postcode
- nomenclatuur, pseudoniem, toponiem
- [1] benaming
- [2] faam, roep
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- met naam en toenaam
- naam en faam
- naam met scharnieren
- Jan Vermast van Gelderzande tot Machelen
Vertalingen
1. kort stukje tekst dat een persoon, instelling of object bijna identiek kan benoemen
2. bekendheid, reputatie
met naam en toenaam
|
Gangbaarheid
- Het woord naam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'naam' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.