voornaam
Nederlands
Woordafbreking
- voor·naam
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘aanzienlijk’ voor het eerst aangetroffen in 1556 [1]
- samenstelling van voor en naam [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | voornaam | voornamen |
verkleinwoord | voornaampje | voornaampjes |
Zelfstandig naamwoord
vóórnaam m
- naam die bij de geboorte aan een persoon wordt gegeven, en die aan de familienaam voorafgaat.
Vertalingen
1. naam die bij de geboorte aan een persoon wordt gegeven, en die aan de familienaam voorafgaat.
|
|
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | voornaam | voornamer | voornaamst |
verbogen | voorname | voornamere | voornaamste |
partitief | voornaams | voornamers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
voornáám
- van hoog aanzien in een gemeenschap.
- Hij was een voornaam man.
- van groter belang dan het meeste.
- De voornaamste reden daarvoor was dat hij te weinig tijd ervoor had.
Gangbaarheid
- Het woord voornaam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'voornaam' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.