klok

[1] Een klok.
[2] Een klok.

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  klok    (hulp, bestand)
  • IPA: /klɔk/
Woordafbreking
  • klok
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord klok klokken
verkleinwoord klokje klokjes

Zelfstandig naamwoord

klok v/m

  1. (natuurkunde), (tijdrekening) een instrument dat de tijd bijhoudt
    • Als je wil weten hoe laat het is kijk je maar op de klok. 
  1. (muziekinstrument) een belvormige idiofoon, vooral bekend van kerktorens en carillons
  2. (communicatie) een akoustisch waarschuwingsmiddel waarmee men geluidssignalen aan de bevolking kan geven
    • De klokken luiden voor de aanvang van de mis, maar ook bij gevaar. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • De klok achteruit zetten
Terug naar oude toestanden gaan
  • Een man van de klok zijn
iemand die steeds precies op tijd is
  • [1]: daar kun je de klok op gelijkzetten
gezegd van iets dat op gezette tijden plaatsvindt
  • [1]: met de regelmaat van een klok
gezegd van iets dat zeer regelmatig voorkomt
  • [1]: zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens
weer thuis zijn, is het toch maar het beste
  • [2]: iets aan de grote klok hangen
ruime bekendheid geven aan iets
  • [2]: dat klinkt als een klok
een krachtig en gaaf geluid laten horen
  • [2]: hij heeft de klok horen luiden, maar weet niet waar de klepel hangt
hij weet maar half waar het over gaat
  • [3]: de noodklok luiden
alarm slaan
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
klokken

klok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klokken
    • Ik klok. 
  2. gebiedende wijs van klokken
    • Klok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klokken
    • Klok je? 

Tussenwerpsel

klok

  1. het geluid van een vloeistof die schoksgewijs door een vernauwing stroomt
    • Daar glijdt je hand al onder je bed en grijpt een fles, daar zweeft hij door de lucht naar de handig aan de muur bevestigde opener en pats daar gaat de dop, de fles tussen de lippen gedrukt, klok, klok, klok, daar knap je van op. [2]
  1. het geluid dat vogels als kippen en kalkoenen maken tijdens het uitbroeden van eieren en het grootbrengen van kuikens
    • Verscheiden breedgevleugelde hennen lokten met een deftig klok, klok, klok, een troep van bonte vederloze kiekentjes tot zich, die met een hulpeloos gepiep tot haar beschermende vleugelen vloden, en elk diertje kende zijn eigen moeder. [3]
Opmerkingen
  • "Klok" geeft een enkele uitstoot van vloeistof weer, of een enkel geluid van een hoen, maar vaak gaat het om een herhaalde uitstoot of geluid die dan door reduplicatie wordt weergegeven, zodat vormen als "klokklok" en "klokklokklok" ontstaan.

Meer informatie

  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.

Gangbaarheid

  • Het woord klok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.