horloge
Nederlands
Woordafbreking
- hor·lo·ge
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zakuurwerk, polshorloge’ voor het eerst aangetroffen in 1688 [1]
- Leenwoord uit het Frans (horloge). Uiteindelijk afgeleid van het Griekse horologion, van horo (tijd) en logos (o.a. getal).
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | horloge | horloges |
verkleinwoord | horlogetje | horlogetjes |
Zelfstandig naamwoord
horloge o
- (tijdrekening) een draagbaar voorwerp waarop de tijd kan worden afgelezen
- Ik ben mijn horloge vergeten.
Hyponiemen
- ankerhorloge, duikhorloge, kwartshorloge, polshorloge, repetitiehorloge, stophorloge, zakhorloge
Afgeleide begrippen
- horlogeband, horlogebandje, horlogeglas, horlogekast, horlogeketting, horlogemaker
Vertalingen
1. een draagbaar voorwerp waarop de tijd kan worden afgelezen
Gangbaarheid
- Het woord horloge staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'horloge' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.