hut
Nederlands
Woordafbreking
- hut
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘houten woning’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1475 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hut | hutten |
verkleinwoord | hutje | hutjes |
Zelfstandig naamwoord
hut v/m
- (bouwkunde) een primitieve behuizing voor mens en huisdier, gemaakt van ter plaatse aanwezig materiaal: hout, plaggen, leem e.d. (een behuizing voor uitsluitend dieren, wordt nooit een 'hut' genoemd)
- Gelukkig staan de meeste hutjes nu in een openluchtmuseum.
- een schuilgelegenheid in de bergen
- De vorige bewoners hadden de hut netjes achtergelaten.
- een eenvoudige behuizing als vacantieverblijf op een kampeerterrein of in recreatiegebied
- Op het terrein staan ook enkele trekkershutten.
- (scheepvaart) een ruimte aan boord van een schip voor werkzaamheden van de bemanning, of als accommodatie voor passagiers
- De patrijspoort in de hut was gesloten.
Hyponiemen
Verwante begrippen
- [1] abri, afdak, beschutting, huis, huisvesting, iglo, noodwoning, onderdak, woning
- [2] herberg, onderdak, schuilplaats
- [3] bivak, kamp, kampeertent, logies, motel
- [4] bemanning, kamer, kombuis, kaartenkamer, kajuit, passagier, slaapkamer, stuurhuis
Vertalingen
1. een primitieve woning
Na te kijken
Gangbaarheid
- Het woord hut staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hut' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.