hut

[1] Kolenbrandershut in Zweden [1]
Alpenhut [2]
Vacantieverblijf [3]
[4] Scheepshut voor bemanning [4]

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  hut    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɦʏt/
Woordafbreking
  • hut
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘houten woning’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1475 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hut hutten
verkleinwoord hutje hutjes

Zelfstandig naamwoord

hut v/m

  1. (bouwkunde) een primitieve behuizing voor mens en huisdier, gemaakt van ter plaatse aanwezig materiaal: hout, plaggen, leem e.d. (een behuizing voor uitsluitend dieren, wordt nooit een 'hut' genoemd)
    • Gelukkig staan de meeste hutjes nu in een openluchtmuseum. 
  1. een schuilgelegenheid in de bergen
    • De vorige bewoners hadden de hut netjes achtergelaten. 
  1. een eenvoudige behuizing als vacantieverblijf op een kampeerterrein of in recreatiegebied
    • Op het terrein staan ook enkele trekkershutten. 
  1. (scheepvaart) een ruimte aan boord van een schip voor werkzaamheden van de bemanning, of als accommodatie voor passagiers
    • De patrijspoort in de hut was gesloten. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord hut staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.