passagier

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pas·sa·gier
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘reiziger’ voor het eerst aangetroffen in 1547 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord passagier passagiers
verkleinwoord passagiertje passagiertjes

Zelfstandig naamwoord

passagier m

  1. iemand die al of niet tegen betaling meereist met een voer-, vaar- of vliegtuig
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
passagieren

passagier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van passagieren
    • Ik passagier. 
  2. gebiedende wijs van passagieren
    • Passagier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van passagieren
    • Passagier je? 

Gangbaarheid

  • Het woord passagier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.