Ringslang

De ringslang (Natrix natrix) is een slang uit de familie waterslangen (Natricidae). Het geslacht Natrix werd lange tijd tot de familie gladde slangen (Colubridae) gerekend. De ringslang werd tussen 1826 en 1907 in het geslacht Tropidonotus geplaatst, en de naam Tropidonotus natrix komt in oude literatuur nog veel voor.

Ringslang
IUCN-status: Niet bedreigd[1] (1996)
Taxonomische indeling
Rijk:Animalia (Dieren)
Stam:Chordata (Chordadieren)
Klasse:Reptilia (Reptielen)
Orde:Squamata (Schubreptielen)
Onderorde:Serpentes (Slangen)
Superfamilie:Colubroidea
Familie:Natricidae (Waterslangen)
Geslacht:Natrix (Ringslangen)
Soort
Natrix natrix
(Linnaeus, 1758)
Originele combinatie
Coluber natrix
Afbeeldingen Ringslang op Wikimedia Commons
Ringslang op Wikispecies
Portaal    Biologie
Herpetologie

De ringslang heeft een groot verspreidingsgebied in Europa en is een van de algemeenste soorten waterslangen. De ringslang komt ook voor in België en Nederland, net als de gladde slang en de adder. De ringslang is hier in veel streken het enige reptiel, de slang is ongevaarlijk en niet giftig voor de mens. Het is een schuwe en rustige soort die zelfs bij directe bedreiging maar zelden bijt.

De ringslang kan een lengte bereiken van meer dan een meter en is betrekkelijk eenvoudig te onderscheiden aan de kleuren en de kenmerken van de ogen. Op het menu staan voornamelijk kikkers die langs de oevers van verschillende wateren buitgemaakt worden. Belangrijke vijanden zijn roofvogels en rovende zoogdieren.

Behalve in Europa komt de ringslang ook voor in delen van Afrika en Azië. De soort is sterk aan water gebonden vanwege de aquatische levenswijze; de slang wordt zelden ver uit de buurt van een waterbron aangetroffen.

Verspreiding en habitat

Verspreidingsgebied in het rood

Het verspreidingsgebied van de ringslang loopt van het Midden-Oosten, noordelijk Afrika en vrijwel geheel Europa tot het noordoostelijke deel van Mongolië. De slang kan zowel worden aangetroffen in laaglanden als uitgesproken berggebieden tot een hoogte van 3000 meter boven zeeniveau.[2]

De landen waar de ringslang voorkomt zijn: Albanië, Algerije, Armenië, Azerbeidzjan, Wit-Rusland, België, Bosnië en Herzegovina, Bulgarije, China (Sinkiang), Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk (Corsica), Georgië, Griekenland (Limnos, Lesbos, Paros, Antiparos, Despotiko, Chios, Samos, Samothrake, Andros, Korfu), Verenigd Koninkrijk, Hongarije, Iran, Italië (inclusief Elba), voormalig Joegoslavië (Kroatië en enkele Adriatische eilanden), Kazachstan, Letland, Litouwen, Luxemburg, Macedonië, Marokko, Moldavië, Mongolië, Montenegro, Nederland, Noorwegen, Oekraïne, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Rusland, Servië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Syrië, Tsjechië, Tunesië, Turkije, Turkmenistan, Zweden en Zwitserland.

In Europa komt de ringslang dus tot in Scandinavië voor, en ook in het Verenigd Koninkrijk, wat door de geografische isolatie voor reptielen moeilijk te bereiken is. In Schotland komt de slang maar beperkt voor, alleen in Ierland ontbreekt de soort. Hier komt geen enkele slang voor. Volgens de legende zouden alle slangen uit Ierland zijn verdreven door de heilige Sint Patrick.[3] De werkelijkheid ligt iets anders; de zee tussen Groot-Brittannië en het vasteland van Europa stond ongeveer 6500 jaar geleden droog zodat verschillende reptielen de oversteek konden maken. De zee tussen Ierland en Groot-Brittannië was in die tijd echter niet drooggevallen en vormde een onoverbrugbare barrière.[4]

De verschillende ondersoorten hebben soms een groot verspreidingsgebied maar een aantal ondersoorten komt alleen voor in een relatief klein gebied. Van de in totaal 14 ondersoorten hebben er vijf een specifiek verspreidingsgebied.

Zie voor alle ondersoorten het kopje taxonomie.

In Nederland en België

Een ringslang, foto genomen op de Veluwe

De ringslang is zowel in Nederland als in België een van de drie inheemse soorten slangen, naast de giftige gewone adder (Vipera berus) en de niet-giftige gladde slang (Coronella austriaca). Van deze drie is de ringslang de meest voorkomende soort.

In de Nederlandse provincies Zeeland, Utrecht, Noord-Brabant, Noord-Holland en Zuid-Holland zijn adders zeldzaam en kan men ervan uitgaan dat ontmoetingen met slangen tot de ongevaarlijke ringslang beperkt blijven, of in Noord-Brabant de eveneens ongevaarlijke gladde slang. In 2006 zijn wel uitgezette aspisadders aangetroffen in Poortugaal (Zuid-Holland). Het is in het belang van het welzijn van de dieren wettelijk verboden slangen te vangen of te verstoren. De ringslang laat zich alleen zien om te zonnen en als het dier daarbij te veel verstoord wordt, verlaat het het gebied.

Habitat

De habitat van de ringslang moet aan een aantal eisen voldoen. Ringslangen hebben vaak een gebied waar ze overwinteren, vooral onder takkenbossen en braamstruiken in oude konijnenholen op zandige hellingen. Soms worden oude ijskelders of zelfs kelders van woningen gebruikt. Ze hebben rustige plekjes nodig waar ze kunnen zonnen. Te veel ruigte en bomen ontnemen de slang deze belangrijke behoefte maar in een te open terrein zijn ze erg kwetsbaar voor predatoren. In het algemeen zijn verhoogde terreinen bij water, bijvoorbeeld dijken en spoorbanen met struwelen, een geschikt habitat.

In landen als Nederland en België is het eigenlijk te koud voor slangen maar door gebruik te maken van op zonnige plaatsen gelegen broeihopen kunnen de eieren van de ringslang zich toch ontwikkelen. De twee andere soorten slangen die in de Lage Landen leven maken geen gebruik van broeihopen maar hebben een ander trucje om de eieren te laten ontwikkelen: ze zijn eierlevendbarend, de jongen worden net zo lang meegedragen in het lichaam van de moeder tot ze helemaal zijn ontwikkeld.

Uiterlijke kenmerken

Belangrijkste kenmerken van de ringslang
1 = Kop
2 = Ringvlek
3 = Lichaam
4 = Staart

De ringslang dankt zijn naam aan de gele vlekken aan weerszijden van de hals, net achter de kop, die aan de bovenzijde soms samenvloeien en doen denken aan een ring. Meestal is deze echter zowel aan de bovenzijde van de hals als aan de buikzijde onderbroken en de gele kleur kan ook neigen naar oranje of wit. Daarachter (naar de staart toe) is een variabele zwarte vlek aanwezig, die varieert van een band tot een driehoek. Niet alle exemplaren hebben deze tekening op de nek, bij sommige ondersoorten, zoals Natrix natrix persa ontbreken de vlekken bij alle exemplaren, ook komen soms geheel zwarte ringslangen voor. Op de zijkanten van de kop zijn aan de onderzijde vaak gele vlekken tot strepen aanwezig. De ogen zijn relatief groot en hebben een ronde pupil, wat samenhangt met de dagactieve levenswijze.[5]

De basiskleur van de ringslang is licht- tot donkerbruin tot grijs, op de flanken zijn vaak enkele donkere tot zwarte strepen in de breedte aanwezig, soms onderbroken door twee lichtere lengtestrepen aan de bovenzijde van de flanken.

De ringslang is slank en heeft een lange staart, dit is aan de bovenzijde niet te zien maar aan de onderzijde is de overgang van een enkele rij buikschubben naar meerdere schubbenrijen van de staart, onderbroken door de cloaca, duidelijk zichtbaar. De vervellingshuiden kunnen worden herkend door de aanwezigheid van kieltjes op de schubben, de lengte van de staart en het patroon van de kopschubben. Vervellingshuiden van de ringslang zijn altijd ongeveer 8 tot 10 procent langer dan de slang omdat ze als een sok worden afgestroopt en ze hierbij wat uitrekken.[6]

In Nederland en België komt de gevlekte ringslang (Natrix natrix helvetica) voor die qua huidskleur neigt naar grijs en daarnaast herkenbaar is aan de staande zwarte rechthoekjes langs de flanken. Er worden ook veel mengvormen met de nominaatvorm, de gewone ringslang (Natrix natrix natrix) aangetroffen. De oostelijke variëteit heeft een onregelmatiger vlekkenpatroon langs de flanken.
Op de buik is een onregelmatig patroon van zwarte en witte gedeeltes te zien, dat gebruikt kan worden voor de individuele herkenning.

De ringslang kan een lengte bereiken van ongeveer 1 tot 2 meter, afhankelijk van het geslacht, de ondersoort en zelfs de geografische locatie. Mannetjes blijven een derde kleiner dan vrouwtjes. Het mannetje wordt 80 tot 100 centimeter, het vrouwtje 90 tot 140 centimeter. Incidenteel worden ook wel grotere exemplaren waargenomen die tot meer dan twee meter lang kunnen worden.[7] Mannetjes hebben meestal een contrastrijkere tekening en kunnen ook herkend worden aan de dikkere staartwortel wat veroorzaakt wordt door de aanwezigheid van de hemipenis. Ook hebben mannetjes een relatief langere staart dan vrouwtjes.[3]

Onderscheid met andere soorten

Een adder (boven) en een ringslang (onder) in het wildpark Eekholt, Sleeswijk-Holstein, Duitsland.
Jonge esculaapslangen hebben eveneens gele markeringen achter de kop.

De ringslang is in Nederland en België met maar drie soorten te verwarren; de adder (Vipera berus), de gladde slang (Coronella austriaca) en de hazelworm (Anguis fragilis). De ringslang is gemakkelijk van de gladde slang te onderscheiden doordat deze laatste soort gladde dorsale schubben heeft, in tegenstelling tot de ringslang. De schubben van de rug zijn gekield; ze hebben een opstaande kiel in het midden. Van de adder is de ringslang het makkelijkst te onderscheiden aan het zigzagpatroon dat vaak voorkomt bij de adder maar niet bij de ringslang. Ook de ogen van de adder wijken duidelijk af; ze zijn oranjerood tot rood van kleur en hebben een verticale pupil. De ringslang heeft een meer gele oogkleur en een duidelijk ronde pupil. Ook de hazelworm heeft een slangachtig uiterlijk, maar is in werkelijkheid een pootloze hagedis. De hazelworm is altijd bruin tot bruingrijs van kleur en heeft een typisch hagedisachtige kop zonder insnoering tussen kop en lichaam.

De ringslang is meestal eenvoudig van de andere Natrix- soorten te onderscheiden aan de vlekken in de nek. De adderringslang (Natrix maura) en de dobbelsteenslang (Natrix tessellata) blijven gemiddeld kleiner en hebben meestal een bruine grondkleur met grote ronde vlekken die vaak een soort dambordmotief vormen.

Van andere Europese gladde slangen is de ringslang in de regel goed te onderscheiden aan de vlekken in de hals. Alleen van jonge esculaapslangen (Elaphe longissima) is bekend dat ze ook gele markeringen in de hals kunnen hebben.[5] Deze verdwijnen bij oudere exemplaren, zie ook onder het kopje afbeeldingen onderaan. De meeste adders (Viperidae) blijven veel kleiner en zijn relatief plomp gebouwd.

In de maanden juni en juli gaan de vrouwtjes op zoek naar een geschikte plek om de eieren af te zetten. Hopen organisch materiaal waar broei in optreedt zijn zeer geschikt. Meerdere vrouwtjes kunnen dezelfde hoop gebruiken en ook is bekend dat als eenmaal een geschikte hoop is gevonden deze het jaar daarop weer wordt bezocht De eieren worden door broei van het organisch materiaal uitgebroed. De duur van de periode is afhankelijk van de temperatuur waarbij 28 graden als ideaal wordt beschouwd waarbij de eieren er zes weken over doen om uit te komen. Voor hun voedsel zijn ringslangen afhankelijk van amfibieën, vooral kikkers, waardoor ze vaak rond vijvers en vennen, rivieren en veenmoerassen worden aangetroffen, zowel langs stilstaand als langzaam stromende wateren. Voor de voortplanting gebruikt de ringslang broeihopen. In de natuurlijke situatie zijn dit plekjes met veel blad en strooisel.

Soms komen geheel zwarte exemplaren voor, deze worden melanisch genoemd. Dit is een aanpassing op het leven in berggebieden, door de lagere temperaturen is een zwarte kleur voordelig omdat zo meer warmtestraling wordt opgenomen.

Levenswijze

Een jonge ringslang in het water

De ringslang is een gespierde, snelle slang die zich relatief snel kan verplaatsen op het land en een zeer goede zwemmer is en uitstekend kan duiken. Meestal zwemt de slang echter met de kop net boven water. De slang is dagactief en jaagt voornamelijk langs de oevers van het water op kikkers en salamanders. Dit in tegenstelling andere Natrix- soorten die sterk aan de ringslang verwant zijn. Deze leven meer in het water en jagen voornamelijk op vissen. Doordat de ringslang zich meer op het land begeeft, koelt het lichaam minder snel af en kan de slang in meer gematigde gebieden overleven en heeft ze een veel noordelijker verspreiding dan de andere drie soorten. 's Nachts schuilt ze onder objecten als stenen en houtblokken.

De ringslang is een typische bodembewoner die soms klimt in lage takken boven het water om te kunnen zonnen of om op prooien te loeren. Een zonnebad versnelt zowel de spijsvertering als de motoriek aangezien slangen koudbloedig zijn. Zodra de ringslang 's ochtends haar schuilplaats verlaat neemt ze een zonnebad om op te warmen.

De slang is in meer vochtige streken niet erg honkvast en kan grote afstanden afleggen tussen het zomer- en winterkwartier. De ringslang kan ver buiten het leefgebied waargenomen worden voor het afzetten van de eieren en het vinden van een winterkwartier. Exemplaren die in het zuiden van het verspreidingsgebied voorkomen of in berggebieden leven, waar waterbronnen schaars zijn, blijven vaak dicht bij het oppervlaktewater.

Voortplanting

Eieren in een composthoop

Vrij snel na de winterslaap, begin of half april worden de slangen actief en worden vaak grote aantallen ringslangen bij elkaar gezien. Soms komen ook in september en oktober paringen voor. Verschillende mannetjes achtervolgen dan een wijfje en proberen met haar te paren waarbij het grootste mannetje de kleinere mannetjes wegduwt en met het vrouwtje paart. Van een echt gevecht zoals bij mannetjes van de adder voorkomt is geen sprake. De mannetjes zijn juist erg tolerant en vormen vaak een zogenaamde 'paringsbal', waarbij meerdere mannetjes een vrouwtje omstrengelen. Dit zijn er meestal drie tot acht maar er is een waarneming bekend waarbij 22 mannetjes een enkel vrouwtje belaagden.[5] De wijfjes zijn niet ieder jaar paringsbereid, in tegenstelling tot de mannetjes, waardoor er ieder jaar een mannetjesoverschot is. Daarnaast paart het vrouwtje maar één keer en niet met meerdere mannetjes zoals de vrouwtjes van de adder.

De ringslang is de enige eierleggende slang in Nederland en België, de adder en de gladde slang zijn beide eierlevendbarend. Dit heeft te maken met het relatief koele klimaat in het noordelijke deel van Europa, de adder en de gladde slang dragen de eieren net zo lang met zich mee tot de jongen volledig zijn ontwikkeld. De moederslang neemt gedurende de zwangerschap vaak een zonnebad wat haar lichaamstemperatuur verhoogt en de ontwikkeling van de embryo's versnelt.

De ringslang is eierleggend en moet de eieren afzetten op de bodem, eieren ontwikkelen zich het snelst bij een temperatuur van ongeveer 28° Celsius. Als het koeler is gaat de ontwikkeling langzamer en als de temperatuur lager wordt dan 21 °C stopt de ontwikkeling volledig en kan het embryo afsterven. In noordelijk Europa zoals in Scandinavië duurt de zomer te kort en het is te koud voor de ontwikkeling van het embryo. De ringslang zet de eieren daarom af in zogenaamde broeihopen, dit zijn hopen plantaardig afval zoals takken of bladeren. Ook in door de mens aangelegde composthopen en hopen zeewier die op hoger gelegen delen van het strand terechtkomen worden gebruikt.[5] Doordat broei optreedt, is de temperatuur aanzienlijk hoger dan die van de buitenlucht waardoor de eitjes kunnen worden uitgebroed. Ook andere reptielen zoals krokodilachtigen en sommige schildpadden kennen deze vorm van broedzorg. In tegenstelling tot bij andere reptielen wordt een geschikte plaats voor het afzetten van de eieren, die relatief zeldzaam is, niet zelden door meerdere vrouwtjes gebruikt. In een opslagkelder van een zaagmolen in de Duitse streek Mecklenburg werden tot in de jaren zestig jaarlijks 3500 tot 4000 eieren afgezet, het record voor het aantal reptieleneieren in één nest. Gezien het gemiddelde van 30 eieren per vrouwtje moeten meer dan 100 vrouwtjes hun legsel hebben afgezet in hetzelfde nest.[5] In heel warme delen van het verspreidingsgebied zoals in noordelijk Afrika zet de ringslang de eieren wel af op de bodem, zoals in holle boomstammen en onder stenen. Hier is de temperatuur wel hoog genoeg voor de embryonale ontwikkeling.

Een pas uitgekomen ringslang heeft het formaat van een regenworm

Er worden 8 tot 40 eieren geproduceerd per legsel, gemiddeld 30 en maximaal ongeveer 50 eitjes, afhankelijk van de grootte van het vrouwtje. Uitschieters zijn mogelijk, zo is een legsel van 105 eieren bekend van een exemplaar uit Duitsland.[5] De vrouwtjes zetten de eitjes in juli of augustus af, niet zelden bij legsels van soortgenoten. De eieren van de ringslang zijn zeer kleverig zodat ze aan elkaar plakken, dit vermindert de kans op uitdroging. Zodra een vrouwtje haar eieren heeft afgezet, gaat ze weer op jacht naar voedsel om de verloren energie tijdens het 'vasten' te compenseren. Afhankelijk van de temperatuur komen de juvenielen na vijf tot tien weken uit het ei, over het algemeen in de eerste weken van september. De jonge slangen zijn ongeveer 13 tot 20 centimeter lang, ze zijn direct zelfstandig en zodra ze voor het eerst zijn verveld zoeken ze direct naar voedsel.

Pas uitgekomen ringslangen hebben nog niet de ademhalingstechniek om te kunnen zwemmen en eten vooral op het land levende dieren. Vaak gaan de juvenielen echter meteen de winterslaap in en kunnen dan bij het ontwaken in het voorjaar kikkervisjes eten van onder andere de bruine kikker. Ringslangen houden zich in het eerste jaar altijd dicht bij de waterkant op. Ze groeien in drie tot vier jaar uit tot een lengte van 50 tot 60 centimeter. De groei is wel erg variabel met betrekking tot ondersoort, leefgebied en sekse. De ringslang bereikt een maximale leeftijd van meer dan 20 jaar.[8]

Voedsel

Een ringslang met een buitgemaakte kikker

De jonge ringslangen leven hoofdzakelijk van kleinere prooien, zoals kikkervisjes, regenwormen en naaktslakken. In Nederland en België eten de jonge exemplaren graag de grote larven van de groene kikker. De slang kan goed zwemmen en zoekt vaak de oevers af op zoek naar groene kikkers. Ze worden ook wel midden op de hei waargenomen en oude publicaties melden dat de ringslang zich daar ook wel voedt met mestkevers.

De volwassen slang voedt zich bijna uitsluitend met amfibieën, vooral kikkers en padden maar ook de larven en salamanders. Exemplaren uit sommige populaties mijden salamanders echter, waarschijnlijk omdat ze onsmakelijk zijn.[5] Bij een veldonderzoek is ooit beschreven dat een gewone pad van 65 gram werd uitgebraakt door een slang van 205 gram, een derde van het lichaamsgewicht.[8] Ook vissen, (spits)muizen, jonge vogels en soms ongewervelden als naaktslakken worden wel gegeten maar maken slechts een klein deel uit van het menu.[5] De prooien worden nooit gewurgd maar levend en in één keer verzwolgen waarbij de kop eerst wordt ingeslikt.

De vele, naar achteren gerichte tandjes dienen om de relatief kleine prooi vast te houden en niet om te malen. De ringslang is niet giftig voor mensen, maar heeft wel degelijk giftanden en een zwak gif. De ringslang is opisthoglyf, wat betekent dat de giftanden niet lang zijn en ook niet voor in de bek staan, zoals bij cobra's en adders. De giftanden zijn bij de ringslang relatief kort en zijn achter in de bek zijn gepositioneerd. Een prooi komt niet in aanraking met de tanden bij een beet maar als deze al in de bek zit en naar de keel gaat. Het gif heeft een werking die voornamelijk de spijsvertering ondersteunt.

Jacht

Afweerreactie van de gewone pad (Bufo bufo)

Net als alle slangen oriënteert de ringslang zich voornamelijk op de reuk; door de tong regelmatig uit de bek te steken (tongelen) worden geurdeeltjes opgenomen die naar het orgaan van Jacobson worden geleid. Dit is een vomeronasaal orgaan dat in het verhemelte ligt. De slang kan prooien en vijanden eerder waarnemen vooraleer zij de slang opmerken. Uit waarnemingen van een volledig blind exemplaar in gevangenschap blijkt, dat de ringslang zich ondanks de handicap uitstekend kan oriënteren en ook voedsel kan vinden.

Lange tijd werd wel gedacht dat ringslangen prooien als kikkers en padden kunnen hypnotiseren. Bij een confrontatie met een ringslang verstijft een pad, gaat op zijn poten staan en houdt zich zo stil mogelijk. Kikkers blijven zo stil mogelijk zitten en drukken zich tegen de bodem. De ringslang is een belangrijke vijand van kikkers en padden en is niet gevoelig voor de afscheidingen van de huid van de amfibieën. Daarom houden de prooien zich zo stil mogelijk, in de hoop dat ze niet worden opgemerkt. Padden zoals de gewone pad proberen zich groter voor te doen dan ze zijn door hoog op de poten te staan en zich vol te zuigen met lucht. Zo lijkt de pad groter dan hij in werkelijkheid is, waardoor het voor de ringslang niet mogelijk is om de pad door te slikken. De ringslang heeft zich hierop echter aangepast en kan de pad toch verzwelgen. In tegenstelling tot alle andere slangen, die de prooi van kop tot staart doorslikken, begint de ringslang juist met het achterlijf. Zo kan de door de pad opgezogen lucht via de bek naar buiten worden geperst terwijl deze wordt opgegeten. Zou de slang met de voorzijde beginnen, dan zou hem dit niet lukken.[6]

Vijanden en verdediging

Een zich dood houdende ringslang

Vijanden van de ringslang zijn onder andere roofvogels zoals de slangenarend en vogels als ooievaars en zoogdieren als egels en marterachtigen als de bunzing. Deze laatste vreten de slang aan, de roofvogels en ooievaars plukken de slang van de grond. De belangrijkste vijand is de mens, door de habitatvernietiging, ook het achteruitgaan van prooidieren (kikkers) in aantal en verspreidingsgebied drijft de ringslang terug.

De vaak panische angst van de mens voor slangen heeft al vele ringslangen het leven gekost. In tegenstelling tot de veel zeldzamere adder is de ringslang niet giftig. Het is zelfs een zeer schuwe soort die menselijk contact mijdt en altijd zal proberen te vluchten. Het dier zal proberen in het water te geraken en duikt een tijdje onder of zwemt onder water weg. De ringslang kan ongeveer een half uur onder water blijven. Als er geen water is om in te vluchten verstopt de ringslang zich in holen van andere dieren of vlucht in de bosjes.

Bij bedreiging wordt een stinkende vloeistof afgescheiden door klieren bij de anus en soms laat de slang zijn ontlasting lopen of braakt zijn half verteerde prooi uit. Bij verstoring of bedreiging houdt de ringslang zich vaak dood (schijndood), het is een echte specialist die verschillende trucjes kent om zijn aanvaller te doen denken dat de slang al een tijdje dood is. Het dier rolt zich op de rug en toont de kwetsbare buikzijde, iets wat levende slangen normaal nooit zouden doen. Het lichaam verslapt en de slang blijft roerloos liggen en spert de bek open, waarbij de tong naar buiten wordt gestoken. De pupillen draaien naar onder en uit de bek komt soms een beetje bloed.[8] Uit de klieren bij de anus wordt een verschrikkelijk stinkende vloeistof afgescheiden die ruikt naar een combinatie van knoflook en mest en doet denken aan verregaande verrotting, de stof is zeer moeilijk te verwijderen. Het lichaam van de slang lijkt volledig te verslappen en de slang lijkt niet meer te reageren op bijvoorbeeld aanraking. In werkelijkheid is de ringslang in deze toestand juist zeer alert; zodra de vijand verdwenen is, komt de slang tot leven en vlucht naar een schuilplaats en als de slang in het water wordt gegooid zwemt het dier direct weg. Het zich dood houden heeft als doel de vijand te misleiden; veel vijanden van de ringslang eten alleen levende of pas gestorven exemplaren en geen rottend aas, ze worden zo gefopt en druipen alsnog af. De belangrijkste vijanden echter laten zich niet afschrikken. Dit zeer gespecialiseerde verdedigingsgedrag wordt akinese genoemd, de ringslang houdt het een paar minuten tot een half uur vol.[8]

Alleen als de slang geen kant meer op kan, bijvoorbeeld als het dier in zijn slaap wordt verstoord, worden verschillende vormen van dreiggedrag vertoond, de hele show is echter bluf en de slang bijt hoogst zelden. Dit dreiggedrag bestaat uit luid sissen en soms worden schijnaanvallen uitgevoerd, waarbij de bek echter gesloten blijft en niet daadwerkelijk gebeten wordt.[8] Heel soms imiteert de ringslang een gevaarlijke slang door dreigend het lichaam op te heffen en de kop af te platten, waarbij luide sissende geluiden worden geproduceerd. Deze 'cobra-positie' is zeer zeldzaam, uit een onderzoek naar het gedrag van de slangen bij verstoring namen slechts 6 van de 382 onderzochte dieren deze houding aan.[8] Slechts twee dieren beten, van één exemplaar is sidewinding waargenomen, een voortbewegingstechniek die men voornamelijk vindt bij woestijnbewonende slangen zoals de hoornadder (Crotalus cerastes).

Bedreiging en bescherming

Het leefgebied van de ringslang wordt steeds kleiner.

In Nederland en België is de ringslang een zeldzame soort die op de rode lijst staat. De Flora- en faunawet verbiedt de slangen te verstoren, te vangen of te doden. Buiten de Benelux komen ringslangen in grotere aantallen voor, bij de internationale organisatie voor de monitoring van diersoorten, de IUCN, is de ringslang geclassificeerd als niet bedreigd.[1]

Bedreigingen voor de ringslang zijn intensivering van de landbouw, verdroging van de habitat, het verdwijnen van broeihopen, versnippering van het leefgebied en het wegverkeer. Er worden in sommige gebieden maatregelen genomen zoals het aanleggen van ecoducten en ecoduikers en het maken van broeihopen.

Broeihopen

Natuurbeheerders leggen in gebieden waar de ringslang gezien wordt vaak broeihopen aan om de voortplanting te bevorderen.[9] De hopen bestaan uit allerhande organisch materiaal zoals bladeren, stro, paardenmest en takken. De broei die ontstaat zorgt ervoor dat de temperatuur zal oplopen tot minimaal 28 graden, geschikt voor het uitbroeden van de eieren. Het formaat van een hoop is twee tot drie meter bij een hoogte van 70 centimeter. Broeihopen worden in maart aangelegd op een zonnige plek niet ver van water.

De aanleg van broeihopen in ecologische verbindingszones bevordert de verspreiding van de ringslang. Zo heeft de soort zich bijvoorbeeld verspreid vanuit het Naardermeer naar de Oostvaardersplassen.

Het aanleggen van meer draslanden en het verbeteren van de waterkwaliteit is in Nederland gunstig gebleken voor de stand van de ringslang. De hoeveelheid voedsel zoals kikkers, padden en vis is erdoor toegenomen.

Taxonomie

De dobbelsteenslang is verwant aan de ringslang maar leeft meer in het water en heeft voornamelijk vis op het menu staan; dit exemplaar heeft een grondel buitgemaakt

De ringslang is de typesoort van het geslacht Natrix, op zijn beurt het typegeslacht van de familie waterslangen (Natricidae). Deze familie werd vroeger opgevat als een onderfamilie van de gladde slangen (Colubridae), maar wordt tegenwoordig als een aparte familie beschouwd. Geen enkele soort uit deze familie is giftig.

De wetenschappelijke naam van de ringslang werd in 1758 als Coluber natrix gepubliceerd door Carl Linnaeus.[10] Hij verwees daarbij naar enkele eerdere werken van hemzelf en naar deel 2 van "Museum ichthyologici" van Laurens Theodoor Gronovius uit 1756, waar op pagina 63 een wat uitgebreidere beschrijving staat.[11] In de eerdere werken van Linnaeus zelf worden, anders dan in Systema naturae, diverse auteurs aangehaald, van wie er enkele de geslachtsnaam "Natrix" voor deze soort gebruikten.[12] Linnaeus hergebruikte die geslachtsnaam nu dus als soortnaam.

In 1768 gaf Josephus Nicolaus Laurenti de soort onafhankelijk van Linnaeus de naam Natrix vulgaris.[13] Enkele andere synoniemen zijn Coluber torquatus Lacépède, 1789 en Tropidonotus ater Eichwald, 1831. Van Natrix megalocephala Orlov & Tuniyev, 1987 is de status onduidelijk: volgens diverse auteurs is het een synoniem van Natrix natrix.[2]

In 1826 plaatste Friedrich Boie de soort in het geslacht Tropidonotus. In 1907 was Leonhard Hess Stejneger degene die de soort opnieuw aan het geslacht Natrix toewees, maar nu onder de naam die ook in dat geslacht prioriteit heeft: Natrix natrix, en niet Natrix vulgaris.

Ondersoorten

Tot 2017 werden er vijftien ondersoorten onderscheiden.[2] In dat jaar werd de voorheen als ondersoort helvetica opgevatte gevlekte ringslang opgewaardeerd tot soort.[14] De ondersoorten cetti, corsa, lanzai en sicula verhuisden daarbij mee naar de soort Natrix helvetica. Er worden sinds 2017 nog tien ondersoorten onderscheiden:

  • Natrix natrix natrix – Gewone ringslang
  • Natrix natrix algirus (fide Sochurek, 1979)
  • Natrix natrix astreptophora (Seoane, 1884) – Spaanse ringslang
  • Natrix natrix calabra Vanni & Lanza, 1983
  • Natrix natrix cypriaca (Hecht, 1930)
  • Natrix natrix fusca Catteneo, 1990
  • Natrix natrix gotlandica Nilson & Andrén, 1981
  • Natrix natrix persa (Pallas, 1814) – Gestreepte ringslang
  • Natrix natrix schweizeri L. Müller, 1932
  • Natrix natrix scutata (Pallas, 1771) – Russische ringslang

Bronvermelding

Soorten slangen in Europa
Wormslangen (Typhlopidae):slanke wormslang (Typhlops vermicularis)
Boa-achtigen (Boidae):kleine zandboa (Eryx jaculus)
Gladde slangen (Colubridae):gladde slang (Coronella austriaca) · zuidelijke gladde slang (Coronella girondica) · Dolichophis caspius · pijlslang (Dolichophis jugularis) · Eirenis modestus · vierstreepslang (Elaphe quatuorlineata) · Elaphe sauromates · Algerijnse toornslang (Hemorrhois algirus) · Hemorrhois hippocrepis · Hemorrhois nummifer · Balkantoornslang (Hierophis gemonensis) · geelgroene toornslang (Hierophis viridiflavus) · Macroprotodon brevis · mutsslang (Macroprotodon cucullatus) · adderringslang (Natrix maura) · ringslang (Natrix natrix) · dobbelsteenslang (Natrix tessellata) · Platyceps collaris · Platyceps najadum · trapslang (Elaphe scalaris) · katslang (Telescopus fallax) · Zamenis lineatus · esculaapslang (Elaphe longissima) · luipaardslang (Elaphe situla)
Adders (Viperidae):Pallas' groefkopadder (Gloydius halys) · Levantijnse adder (Macrovipera lebetina) · Macrovipera schweizeri · hagedisslang (Malpolon monspessulanus) · kleinaziatische adder (Vipera xanthina) · zandadder (Vipera ammodytes) · aspisadder (Vipera aspis) · gewone adder (Vipera berus) · Wipneusadder (Vipera latastei) · Vipera renardi · Vipera seoanei · spitssnuitadder (Vipera ursinii)
This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.