trouwen
Nederlands
Woordafbreking
- trou·wen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘huwen’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
- afgeleid van trouw met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
trouwen |
trouwde |
getrouwd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
trouwen
- ergatief het aangaan van een officiële verplichting tussen twee personen om voor elkaar te zorgen
- Op 3 juli ga ik trouwen met mijn vriendin.
- overgankelijk twee personen in de echt verbinden
- Dat is de dominee die ons getrouwd heeft.
Hyponiemen
- betrouwen, hertrouwen, introuwen, mistrouwen, ondertrouwen, overtrouwen, uittrouwen, wantrouwen
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Beter te trouwen dan te branden
- Met de handschoen trouwen
- Over de puthaak getrouwd zijn
- Zo zijn we niet getrouwd
op die manier iets niet afgesproken hebben
Vertalingen
1. het aangaan van een officiële verplichting tussen twee personen om voor elkaar te zorgen
|
Gangbaarheid
- Het woord trouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'trouwen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.