trouw
Nederlands
Woordafbreking
- trouw
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘loyaal’ voor het eerst aangetroffen in 1291 [1]
- Etymologisch verwant met het Engelse true (waar, waarachtig, betrouwbaar).
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trouw | [2]trouwen |
verkleinwoord | [2]trouwtje | [2]trouwtjes |
Hyponiemen
|
|
|
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Hou en trouw (beloven)
elkaar overal (zullen) helpen
- Iemand van kwade trouw verdenken
verdenken dat iemand bedriegt
Vertalingen
1. het zich houden aan...
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | trouw | trouwer | trouwst |
verbogen | trouwe | trouwere | trouwste |
partitief | trouws | trouwers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
trouw
- op wie men steeds opnieuw een beroep kan doen
- Hij is een trouwe werknemer voor zijn baas.
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
trouwen |
trouw
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trouwen
- Ik trouw.
- gebiedende wijs van trouwen
- Trouw!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trouwen
- Trouw je?
Gangbaarheid
- Het woord trouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'trouw' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.