trouwkleed
Nederlands
Woordafbreking
- trouw·kleed
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van trouw zn en kleed zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trouwkleed | trouwkleren trouwklederen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
trouwkleed o [1]
- jurk die door de bruid speciaal wordt aangekocht of op maat gemaakt voor op de huwelijksdag
- Het gezicht van Maria Anna is behoorlijk gedetailleerd geschilderd, maar de zilveren jurk (het officiële trouwkleed voor de allerhoogste adel, zo ontdekte een kostuumhistorica) is veel vluchtiger opgezet.[2]
- Bakken geld worden er tegen de huwelijksdag aan gegooid en weer legt de deskundige het verschil met de koele Nederlander uit. De kijker mag een kijkje nemen in het meisjesparadijs bij uitstek, de winkel waar het 'trouwkleed'aangeschaft wordt door een bloedserieuze aanstaande bruid.[3]
Gangbaarheid
- Het woord trouwkleed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Volkskrant Sacha Bronwasser 7 mei 2008
- NRC Caroline Griep 11 april 1992
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.