doen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  doen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈdun/
Woordafbreking
  • doen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘handelen, plaatsen’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1] [2]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: doen
Oudnederlands: duon
Germaans: *dōnan
Indo-Europees: *dʰeh₁-
  • Verwant in Germaans:
Engels: do (Angelsaksisch: dōn), Duits: tun, (Oudhoogduits: tuon), Fries: dwaan, dwo (Oudfries: dūa, duā)
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
doendoend
daadgedaan
gedoedoenlijk
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doen
dun
deed
det
gedaan
ɣə.'dan
onregelmatig volledig

Werkwoord

doen

  1. overgankelijk een actie ondernemen
    • Laten we wat anders doen. 
  1. hulpwerkwoord maakt van een ergatief werkwoord een causatieve constructie
    • De hitte van de zon deed de boter smelten. 
  1. functioneren
    • Hij deed het goed op zijn werk. 
  1. plaatsen
    • Hij doet de suiker in de suikerpot. 
  1. ~ aan: iets beoefenen zonder dat het je beroep is
    • Hij deed aan bergbeklimmen. 




Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • doen alsof je neus bloedt
doen alsof er niets belangrijks gebeurt
  • een dronkemansgebedje doen zijn
  • in goeden doen
rijk zijn
  • opgeld doen
(van een mening) waar veel mensen het mee eens zijn
  • [1]: aangifte doen
bij de politie zeggen dat er een misdaad is gepleegd
  • [1]: aangifte doen
zeggen hoeveel je bezit en verdient aan de belastingdienst
  • [1]: aangifte doen
bij de gemeente vertellen dat er een kind geboren is
  • [1]: cadeau doen
als geschenk geven
  • [1]: een beroep op iets of iemand doen
vragen of iemand iets kan doen
  • [1]: iets van de hand doen
iets verkopen
  • [1]: iets vriendelijk doen
  • zich te goed doen aan
met smaak iets eten
  • iets gedaan krijgen
zorgen dat iemand iets doet
  • er is niets aan te doen
iets is vervelend maar het kan niet minder vervelend gemaakt worden
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord doen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.
enkelvoud meervoud
naamwoord doen -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

doen o

  1. het verrichten van een werk
    • Tegenwoordig is niet het spreken belangrijk, maar het doen. 

Verwijzingen


Middelnederlands

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
doen dede daden ghedoen
onregelmatig volledig  

Werkwoord

doen

  1. doen


Noors

Woordafbreking
  • do·en
Naar frequentie 16428

Zelfstandig naamwoord

doen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van do (toon)

Zelfstandig naamwoord

doen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van do (toilet)
Schrijfwijzen


Nynorsk

Woordafbreking
  • do·en

Zelfstandig naamwoord

doen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van do (toon)

Zelfstandig naamwoord

doen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van do (toilet)
Schrijfwijzen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.