faire

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fai·re

Bijvoeglijk naamwoord

faire

  1. verbogen vorm van de stellende trap van fair

Gangbaarheid

  • Het woord faire staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
74 %van de Nederlanders;
63 %van de Vlamingen.

Frans

Uitspraak
  • Geluid:  faire    (hulp, bestand)
  • IPA: /fɛʁ/
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
faire
/fɛʁ/
faisais
/fəzɛ/
fait
/fɛ/
derde groep volledig

Werkwoord

faire

  1. maken, vervaardigen
  1. «Fais-moi un café.»
    Maak een kopje koffie voor me.
  2. doen, uitvoeren, verrichten
  1. «Je vais faire une bonne action.»
    Ik ga een goede daad doen.
  2. gereedmaken, opruimen
  1. «Elle a fait sa chambre.»
    Ze heeft haar kamer opgeruimd.
  2. afleggen (afstand)
  1. «Il fait cent kilomètres à l'heure.»
    Hij legt honderd kilometer per uur af.
  2. zijn, bedragen, inhouden
  1. «Combien ça fait
    Hoeveel is dat?
  2. uitmaken, aangaan
  1. «Qu'est-ce que ça peut bien vous faire
    Wat maakt u dat uit?
  2. hebben
  1. «Je fais de la fièvre.»
    Ik heb koorts.
  2. uithangen (doen alsof)
  1. «Il fait l'enfant.»
    Hij hangt het kind uit.
  2. antwoorden
  1. «Sans doute, fit-il, vous avez raison.»
    Zonder twijfel, antwoordde hij, u heeft gelijk.
  2. lijken, eruitzien
  1. «Il ne fait pas son âge.»
    Hij ziet er jonger uit.
Uitdrukkingen en gezegden
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.