dak

Nederlands

dak met dakpannen
Uitspraak
  • Geluid:  dak    (hulp, bestand)
  • IPA : /dɑk/
Woordafbreking
  • dak
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bedekking van huis’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dak daken
verkleinwoord dakje dakjes

Zelfstandig naamwoord

dak o

  1. (bouwkunde) het deel dat een gebouw aan de bovenkant bedekt en bescherming biedt tegen het weer
    • Door de hevige storm stortte het dak in. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Uit z'n dak gaan
Zeer boos of zeer vrolijk worden.
  • iets op je dak krijgen
ergens de schuld van krijgen
  • iets van de daken schreeuwen
iets overal bekend maken
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord dak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Frans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordherkomst en -opbouw

Tussenwerpsel

dak

  1. (chattaal) oké, in orde [1]

Verwijzingen

Indonesisch

Bijwoord

dak

  1. schrijfwijze voor ndak (nee, niet)

Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

dak

  1. dak
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.