dak
Nederlands
![](../I/m/Exterieur_DAKBEDEKKING_(GEGLAZUURDE_VLAKKE_DAKPANNEN)_-_Akkrum_-_20296415_-_RCE.jpg)
dak met dakpannen
Woordafbreking
- dak
Zelfstandig naamwoord
dak o
- (bouwkunde) het deel dat een gebouw aan de bovenkant bedekt en bescherming biedt tegen het weer
- Door de hevige storm stortte het dak in.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Uit z'n dak gaan
Zeer boos of zeer vrolijk worden.
- iets op je dak krijgen
ergens de schuld van krijgen
- iets van de daken schreeuwen
iets overal bekend maken
Vertalingen
1. het deel dat een gebouw aan de bovenkant bedekt en bescherming biedt tegen het weer
Gangbaarheid
- Het woord dak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'dak' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Frans
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordherkomst en -opbouw
- (verkorting) van d'accord
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.