ban
Nederlands
Woordafbreking
- ban
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘afkondiging, uitsluiting’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 995 [1]
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘betovering’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1898 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ban | bannen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
ban v/m [2]
- (juridisch) (verouderd) het rechtsgebied van een bepaalde stad
- (religie) in de ~ doen uitsluiten van de kerkgemeenschap
- De paus trachtte de keizer in de ban te doen en zo ontstond er een conflict.
- in de ban zijn van: het dwangmatig door iets of iemand gebonden zijn
- Het hele land is in de ban van de voetbalwedstrijden
Verwante begrippen
- [2] anathema, kerkban, banvloek, excommunicatie
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1.
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bannen |
ban
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bannen
- Ik ban.
- gebiedende wijs van bannen
- Ban!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bannen
- Ban je?
Gangbaarheid
- Het woord ban staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ban' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Engels
Uitspraak
- IPA: /bæn/
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to ban |
he/she/it | bans |
verleden tijd | banned |
voltooid deelwoord |
banned |
onvoltooid deelwoord |
banning |
gebiedende wijs | ban |
Wolof
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.