cel
Nederlands
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cel | cellen |
verkleinwoord | celletje | celletjes |
Woordafbreking
- cel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘klein vertrek’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Afkomstig van het Latijnse cella.
Zelfstandig naamwoord
cel v/m
- een kleine ruimte waar iemand voor straf moet zitten (in een gevangenis)
- Gevangenen wonen meestal in kleine cellen.
- een kleine ruimte (in een klooster)
- In een klooster bevinden zich cellen.
- (biologie) de kleinste eenheid binnen een levend organisme waarin alle genetische informatie vervat zit
Synoniemen
- [2] kloostercel, monnikscel
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
- [1] gevangenis, hechtenis, cachot, kerker
- [3] element, membraan
- [4] bijenraat, honingraat
Vertalingen
1. een kleine ruimte waar iemand voor straf moet zitten (in een gevangenis)
2. een kleine ruimte (in een klooster)
3. de kleinste eenheid binnen een levend organisme waarin alle genetische informatie vervat zit
4. een zeshoekige opslagplaats in een bijenraat
Gangbaarheid
- Het woord cel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'cel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Tsjechisch
Uitspraak
- IPA: /tsɛl/
Woordafbreking
- cel
Werkwoord
cel
- informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord celit
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.