celdeur
Nederlands
Woordafbreking
- cel·deur
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van cel zn en deur zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | celdeur | celdeuren |
verkleinwoord | celdeurtje | celdeurtjes |
Zelfstandig naamwoord
celdeur v/m [1]
- de stevige goed afsluitbare deur van een gevangeniscel, die meestal ook voorzien is van een luikje
- Bijzonder aan het Bajes Kwartier (naast de plotselinge spatie en hoofdletter K) is het ambitieuze plan om 98 procent van het materiaal uit de gevangenis opnieuw te gebruiken. Zo moet er een brug komen van oude celdeuren, en worden de tralies verwerkt in balkonhekjes.[2]
- De celdeuren komen uit het gewezen Huis van Bewaring aan de Havenstraat. De vloeren zijn in elkaar geschroefd zodat de bouwer die over vijf jaar 'onder de arm kan meenemen'.[3]
- Toen hij naar het politiebureau werd gebracht, verzette de man zich flink en trapte hij verschillende keren tegen het raam van de politieauto. Ook beet hij de ene agent en schopte de andere en bespuugde en beledigde hij de politiemensen. Op het politiebureau vernielde de man een celdeur en weigerde hij mee te werken aan een blaastest.[4]
Gangbaarheid
- Het woord celdeur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'celdeur' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Het Parool HANNAH STÖVE 13 DECEMBER 2017 Dit zijn de toekomstige wijken van Amsterdam
- Het Parool PAUL VUGTS 7 NOVEMBER 2016 Rechtbank trekt voor vijf jaar in noodgebouw
- de Telegraaf 18 feb. 2018 Arrestant bijt, schopt en vernielt celdeur
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.