spreken

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  spreken    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈspreːkə(n)/
Woordafbreking
  • spre·ken
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘praten’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: spreken
Oudnederlands: sprekan
Germaans: *sprekanan
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: speak (Angelsaksisch: sprecan, specan), Duits: sprechen, (Oudhoogduits: sprehhan), Fries: sprekke, spreeke (Oudfries: spreka)
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
sprekensprekend
gesprekgesproken
spraak
spreuk
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spreken
/ˈsprekə(n)/
sprak
/sprɑk/
gesproken
/ɣə'sprokə(n)/
klasse 4 volledig

Werkwoord

spreken

  1. inergatief zich met behulp van de stem uiten
    • Hij sprak heel zachtjes. 
  1. inergatief ~ over een bepaald onderwerp aansnijden
    • Hij sprak daar met geen woord over. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • iemand niet te na gesproken
iemand, veelal uit respect, uitsluiten van de gedane uitspraak
  • niet te spreken zijn over iets
ergens erg op tegen zijn, boos zijn over iets
  • Spreken is zilver, zwijgen is goud.
soms kun je beter je mond houden
  • Boekdelen spreken
iets zeer duidelijk kunnen zien, bv in iemand gezicht
  • De prins spreken
Dronken zijn
  • Een hartig woordje met iemand spreken.
  • Iemand onder vier ogen spreken
praten met iemand zonder dat anderen erbij zijn
  • In het huis van de gehangene spreekt men niet van de strop
  • Met twee tongen spreken
niet eerlijk zijn
  • Voor de vuist weg (spreken)
zonder voorbereiden iets moeten vertellen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord spreken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.