spreken
Nederlands
Woordafbreking
- spre·ken
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘praten’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
|
|
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
spreken | sprekend |
gesprek | gesproken |
spraak | |
spreuk |
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
spreken /ˈsprekə(n)/ |
sprak /sprɑk/ |
gesproken /ɣə'sprokə(n)/ |
klasse 4 | volledig |
Werkwoord
spreken
- inergatief zich met behulp van de stem uiten
- Hij sprak heel zachtjes.
- inergatief ~ over een bepaald onderwerp aansnijden
- Hij sprak daar met geen woord over.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- iemand niet te na gesproken
iemand, veelal uit respect, uitsluiten van de gedane uitspraak
- niet te spreken zijn over iets
ergens erg op tegen zijn, boos zijn over iets
- Spreken is zilver, zwijgen is goud.
soms kun je beter je mond houden
- Boekdelen spreken
iets zeer duidelijk kunnen zien, bv in iemand gezicht
- De prins spreken
Dronken zijn
- Een hartig woordje met iemand spreken.
- Iemand onder vier ogen spreken
praten met iemand zonder dat anderen erbij zijn
- In het huis van de gehangene spreekt men niet van de strop
- Met twee tongen spreken
niet eerlijk zijn
- Voor de vuist weg (spreken)
zonder voorbereiden iets moeten vertellen
Vertalingen
1. zich met behulp van de stem uiten
de gekneusde knie niet te na gesproken
|
Gangbaarheid
- Het woord spreken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'spreken' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.