spraak
Nederlands
Woordafbreking
- spraak
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘het vermogen te spreken’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
- Naamwoord van handeling van spreken [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spraak | spraken |
verkleinwoord | spraakje | spraakjes |
Zelfstandig naamwoord
spraak v/m
- het vermogen om te spreken
- Bij hersenletsel kan de spraak nadelig beïnvloed worden.
- manier van spreken (van een persoon of groep personen)
Verwante begrippen
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. het vermogen om te spreken
Gangbaarheid
- Het woord spraak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'spraak' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.