spraak

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  spraak    (hulp, bestand)
  • IPA: /sprak/
Woordafbreking
  • spraak
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘het vermogen te spreken’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • Naamwoord van handeling van spreken [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord spraak spraken
verkleinwoord spraakje spraakjes

Zelfstandig naamwoord

spraak v/m

  1. het vermogen om te spreken
    • Bij hersenletsel kan de spraak nadelig beïnvloed worden. 
  1. manier van spreken (van een persoon of groep personen)
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord spraak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.