Ulsda

Ulsda (Gronings: Olsde) is een gehucht in de gemeente Oldambt in de provincie Groningen (Nederland). Het ligt tussen de spoorlijn Groningen - Bad Nieuweschans en de autoweg A7. Direct aan de andere kant van de A7 ligt Klein Ulsda dat echter in de gemeente Westerwolde ligt.

Ulsda
Gehucht in Nederland

Situering
Provincie Groningen
Gemeente Oldambt
Coördinaten53° 10 NB, 7° 8 OL
Woonplaats (BAG)Beerta
Portaal    Nederland

Ulsda ligt op een keileemrug of stuwwal in het kleigebied van het Oldambt. Door die ondergrond bleef het ook tijdens de grootste uitbreiding van de Dollard droog. Oorspronkelijk lag het op een schiereiland tussen de Pekel Aa en de Westerwoldse Aa. Door de inbraak van de Dollard werd het echter een eiland totdat het omliggende gebied in 1657 bedijkt werd. Pas in 1596 kreeg de Pekel A zijn huidige verloop ten oosten van het eiland. De oude loop werd voortaan Heerensloot of Olde Rensel genoemd.

Middeleeuwen

De oudst bekende vermeldingen van het dorp zijn Ulsda (1420), Olswyda (1447) en Ulswida (1462). De uitgang -wida of -widu (woud) wijst erop dat dit dorp ouder is dan de omliggende veennederzettingen. Vergelijkbare toponiemen zijn Ontstwedde. Vlagtwedde en Bunde (Bunwyda, 1429). Volgens een notitie uit 1563 was het vormals een groet ansehenlich dorp ghewest, dat zich uitstrekte vanaf de Tjamme bij Beerta tot aan de Duitse grens. Landrichter Jacob Engelken noemde het zelfs een kleen stedeken, zeker in vergelijking met Winschoten, waar volgens hem niet meer dan drie huizen rond de kerk hadden gestaan.[1]

Vermoedelijk kwamen de eerste bewoners vanuit het zuiden. Ulsda behoorde met Winschoten tot het bisdom Osnabrück. Het was het meest noordelijke dorp binnen dit diocees en vormde de zetel van een seendgerecht. Tevens was het de hoofdplaats van het zogenoemde Ulsder vijfdedeel, een onderdistrict van het Reiderland. De rechtstoel verhuisde in de vijftiende eeuw naar Winschoten. De landerijen van Ulsda grensden in het oosten aan de kerspelen Houwingaham en Wynedaham, die tot het bisdom Münster behoorden.

De parochie was misschien gewijd aan de heilige Lambertus, wiens verering vooral in het bisdom Osnabrück was verspreid. In een notitie uit 1504/05 wordt gesproken over Sunt Lambert van den Ulsda.[2] Het 17e-eeuwse kerspelzegel van Beerta, overgenomen uit Ulsda, toont echter een afbeelding van Laurentius, een heilige wiens verering doorgaans met de vroegste ontginningsfase verbonden wordt. Volgens een notitie in het misboek zou de kerk in 1280 vanuit Wymeer zijn gesticht, maar dat is niet erg waarschijnlijk. Ulsda is duidelijk ouder. Ook tufsteenrestanten die in de kerk van Beerta zijn verwerkt, stammen waarschijnlijk uit Ulsda. Waarschijnlijk zijn de omliggende veengebieden van Beerta, Den Ham en Blijham vanuit hieruit ontgonnen. De ontginners kwamen - wellicht in tegenstelling tot de oorspronkelijke bewoners - uit de Friese buurgewesten: dat verklaart waarom het hele gebied later bij het Reiderland is gaan horen.

Vanwege toenemende wateroverlast werd de parochie in 1462 samengevoegd met die van Beerta. De beelden van Sunte Lambert en andere heiligen werden later samen met het misboek en het zegelstempel naar Beerta overgebracht. De geestelijke bleef zich echter pastoor van Ulsda en vicarius van Beerta noemen. Omstreeks 1504 werden de resterende stenen verdeeld: Beerta kreeg de grote toren en de half afgebroken muren van de kerk, waarvan de huidige kerk kon worden gebouwd, Bellingwolde kreeg de kleine toren. Volgens een overlevering werden de stenen via een lange rij mensen doorgegeven totdat ze op hun nieuwe plek waren aangeland. De inwoners van Wynedaham (de Hamsters) en mogelijk ook die van Houwingaham vielen tot het midden van de zestiende eeuw kerkelijk onder Beerta, waar ze ook belasting betaalden en na hun dood begraven werden. Nadat omstreeks 1525 de Hamdijk was aangelegd, ging dit gebied uiteindelijk bij Bellingwolde horen. In 1578 bezat de pastoor van Beerta nog twaalf akkers en vijf deimt land in Den Ham.

De eigenaren uit Beerta verhuurden sinds 1504 het recht om op Ulsda potklei, vlinten en bakstenen te delven. In 1562 kocht de stad Groningen het grootste deel van het eiland, nadat de heer van Westerwolde, de hertog van Aremberg, er aanspraken op maakte. Een deel van de gronden was inmiddels verpacht aan de eigenaars van twee tichelwerken, die de potklei gebruikten als grondstof voor het maken van dakpannen. Deze aankoop legde de stad geen windeieren: op grond van het recht van aanwas kon de stad zijn grondbezit verder uitbreiden.

Ulsda werd in 1581 tijdelijk door de watergeuzen veroverd. Vier jaar later was het eiland verpacht aan de drost van Wedde.

Twee steenhuizen

Nog in 1602 bevond zich midden op het eiland een berchtgen ofte hoege plaetse, waarvan men zei dat er vroeger een edelmans hues gestaan had. Mogelijk was dit de woning van Liwert of Wyawert Hayens, die in 1391 wordt genoemd als hoofdeling te Beerta en in 1420 te Ulsda. In 1447 werd een steenhuis in het rechtsgebied van Ulsda (Olswyder Vyfftendele) verkocht aan de kerk en de proost van Weener, die het met geweld in bezit wilde laten nemen. Een medegerechtigde uit Beerta maakte bezwaar; hij wilde de kwestie liever to Olswyda oft in den Beerde beslechten en dreigde met tegenmaatregelen als de proost zijn wil zou doordrijven.[3] Mogelijk gaat dit om de borg van Ulsda. In 1563 was de hoogbejaarde Hayo Tonckens namens de stad Groningen huismeester op Ulsda; misschien beheerde hij de vroegere borg, dan wel het stats huisje waar later sprake van was.[4] Hij was de voorvader van het Drentse bestuurdersgeslacht Tonckens. Starkenborgh tekende omstreeks 1680 op zijn Dollardkaart eveneens een steenhuis op Ulsda, met de notitie: Ulsda voor deesen een Eylandt genaemt na een adelijcke familie.

Tussen Ulsda en De Bult bevond zich een nog een tweede steenhuis, waarvan in het begin van de negentiende eeuw het fundament werd gevonden, bestaande uit zware bakstenen. Burgemeester Jacob Heeres te Oudeschans dacht daarbij aan 'Exterhuis' (zie hieronder).[5]

Exterhuis

Volgens de (onbetrouwbare) Dollardkaart van 1574 bevond zich in de omgeving van Ulsda het steenhuis Oldt-Exterhueß of Olt-Exterhuis. Dit wordt niet door andere bronnen ondersteund en berust (volgens Woebcken) vermoedelijk op een misverstand. De auteur van de kaart had kennelijk gebruik gemaakt van een oudere documenten waarin het steenhuys in der Op Ext (Boven-Eexta) werd vermeld. Er vond bovendien een verwisseling plaats met Stocksterhorn, waardoor Exterhuis in de omgeving van Drieborg werd gekarteerd. Op dezelfde wijze belandde ook Eexterhoff of Exterhof op de kaart (in de omgeving van Hamdijk). Een recente theorie, die evenmin als de vorige op schriftelijke bronnen is gebaseerd, veronderstelt dat leden van de familie Tiddinga de naam Exterhuis vanuit Eexta meenamen naar hun borg te Beerta. Ds. Hendricus van Berkum veronderstelt in zijn Kerkelijke geschiedenis van Nieuw-Beerta uit 1856 dat het voormalige gehucht Aaksterij te Nieuw-Beerta zijn naam aan Olt-Exterhuis ontleende.

Nieuwe tijd

Ulsda werd in de 17e en 18e eeuw een belangrijk knooppunt voor het scheepvaartverkeer met verlaten te Ulsda en De Bult. Hier werd tevens tol geheven. De aanleg van het verlaat in 1646 leidde tot felle conflicten met de schippers uit Pekela onder leiding van Feike Clock, die eigenhandig de sluisdeuren verwijderde. Voor de verdediging van de riviermonding werd vermoedelijk in 1624 een redoute gebouwd, dat in het begin van de 19e eeuw kwam te vervallen.[6]

Bij bedijkingsplannen in 1636 werden de gerechtigden uit Ulsda beschouwd als inwoners van een afzonderlijk dorp. In 1659 werd Ulsda een kerspel met een eigen belastingregister, maar kerkelijk bleef het onder Beerta vallen. De vijf boerderijen met het stats huisje te Ulsda staan afgebeeld op twee kaarten uit het midden van de 17e eeuw en uit 1726.[7] Dit stadshuisje heeft op de oudste kaart een uithangbord als bij een herberg. In 1807 had Ulsda een eigen schooltje, vermoedelijk een kamer in een van de boerderijen. Het schooltje bestond nog in 1830, maar het was moeilijk een schoolmeester te vinden die genoegen wilde nemen met de geringe verdienste. In 1842 opende in plaats daarvan de school in Klein-Ulsda zijn deuren.

Tussen 1856 en 1916 bevond zich in Ulsda opnieuw een tichelwerk dat dakpannen vervaardigde.

Literatuur

  • Egge Knol, 'Nooit verdwenen Dollardland', in: Karel Essink (red.), Stormvloed 1509. Geschiedenis van de Dollard, Groningen: Stichting Verdronken Geschiedenis 2013, p. 117-126.
  • A.J. Smith, 'Het eiland Ulsda', in: Groningse Volksalmanak (1901), p. 196-224, 239.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.