vaart
Nederlands
Woordafbreking
- vaart
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘snelheid’ voor het eerst aangetroffen in 1330 [1]
- Naamwoord van handeling van varen (met het achtervoegsel -t) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vaart | vaarten |
verkleinwoord | vaartje | vaartjes |
Zelfstandig naamwoord
vaart v/m
- een opgebouwde snelheid
- De auto vloog met grote vaart de bocht uit.
- een kanaal, een bevaarbaar gemaakte watergang
- Deze vaart verbindt het dorp met de stad.
- (scheepvaart) het varen, het bedrijven van scheepvaart als beroep
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- gevaarte, hovaardig, lichtvaardig, plichtvaardig, toervaartnet, vaardig, vaartgeld, vaartschipper
Vertalingen
1. een opgebouwde snelheid
2. een kanaal, een bevaarbaar gemaakte watergang
Uitdrukkingen en gezegden
- Die appelen vaart, die appelen eet
datgene wat iemand zelf verkoopt eet/gebruikt die ook
- Hoe vaart ge?
- Zonder geluk vaart niemand wel
alleen met hard werken komt men er niet, ook een beetje geluk is nodig om ergens te komen
Gangbaarheid
- Het woord vaart staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vaart' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.