vaart

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  vaart    (hulp, bestand)
  • IPA: /vart/
Woordafbreking
  • vaart
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘snelheid’ voor het eerst aangetroffen in 1330 [1]
  • Naamwoord van handeling van varen (met het achtervoegsel -t) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vaart vaarten
verkleinwoord vaartje vaartjes

Zelfstandig naamwoord

vaart v/m

  1. een opgebouwde snelheid
    • De auto vloog met grote vaart de bocht uit. 
  1. een kanaal, een bevaarbaar gemaakte watergang
    • Deze vaart verbindt het dorp met de stad. 
  1. (scheepvaart) het varen, het bedrijven van scheepvaart als beroep
    • Hij zit op de grote vaart. 
  1. reis, tocht
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
varen

vaart

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van varen
    • Jij vaart. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van varen
    • Hij vaart. 
  3. verouderde gebiedende wijs meervoud van varen
    • Vaart! 
Uitdrukkingen en gezegden
  • Die appelen vaart, die appelen eet
datgene wat iemand zelf verkoopt eet/gebruikt die ook
  • Hoe vaart ge?
  • Zonder geluk vaart niemand wel
alleen met hard werken komt men er niet, ook een beetje geluk is nodig om ergens te komen

Gangbaarheid

  • Het woord vaart staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.