wijk

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  wijk    (hulp, bestand)
  • IPA: /ʋɛi̯k/
Woordafbreking
  • wijk
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘stadsdeel’ voor het eerst aangetroffen in 855 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord wijk wijken
verkleinwoord wijkje wijkjes

Zelfstandig naamwoord

wijk v/m

  1. een bewoond deel van een stad of een gemeente
  2. een watergang
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
wijken

wijk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijken
    • Ik wijk. 
  2. gebiedende wijs van wijken
    • Wijk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijken
    • Wijk je? 

Gangbaarheid

  • Het woord wijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.