reis

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  reis    (hulp, bestand)
  • IPA: /rɛɪ̯s/
Woordafbreking
  • reis
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘tocht’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord reis reizen
verkleinwoord reisje reisjes

Zelfstandig naamwoord

reis v/m

  1. grote, lange tocht of trip
    • Zij heeft een reis door Azië gemaakt. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
reizen

reis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reizen
    • Ik reis. 
  2. gebiedende wijs van reizen
    • Reis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reizen
    • Reis je? 

Gangbaarheid

  • Het woord reis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Noors

Woordafbreking
  • reis
Naar frequentie 1376

Werkwoord

reis

  1. gebiedende wijs van reise


Nynorsk

Woordafbreking
  • reis

Werkwoord

reis

  1. gebiedende wijs van reisa

Werkwoord

reis

  1. gebiedende wijs van reise


Welsh

enkelvoud meervoud
reis -

Zelfstandig naamwoord

reis m

  1. rijst
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.