slag

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  slag    (hulp, bestand)
  • IPA: /slɑx/
Woordafbreking
  • slag
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘klap’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
  • Naamwoord van handeling van slaan.

[A]

1-3 enkelvoud meervoud
naamwoord slag slagen
verkleinwoord slagje slagjes

Zelfstandig naamwoord

slag

  1. m (militair) militair treffen
    • Adolf van Nassau bleef in de slag. 
    • De Slag aan de Somme was een grote slag tijdens de Eerste Wereldoorlog, waarbij meer dan een miljoen slachtoffers vielen [2] 
  1. m het opzettelijk doen belanden van een hand of een voorwerp op iemand
    • De slagen regenden neer op zijn gezicht. 
  1. m (figuurlijk) een pijnlijke of nadelige gebeurtenis
    • Hij kreeg slag op slag te verwerken, eerst stierf zijn vrouw, daarna zijn zoon. 
  1. m (kaartspel) een aantal kaarten, van iedere speler gewoonlijk één, die door een bepaalde speler gewonnen worden
    • Door de lengte van zijn troefkaart wist hij nog twee slaagjes te winnen. 
  1. m geluid gemaakt door een ontploffing of een klap (slagwerk)
  2. m het slaan van het hart (hartslag) dat voelbaar is aan de pols (polsslag)
  3. m beweging van de armen bij zwemmen (zwemslag)
  4. m beweging van de benen bij schaatsen (schaatsslag)
  5. m een draaiing van iets (een slag in het haar)
  6. m de keer dat iets ronddraait
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

[B]

4 enkelvoud meervoud
naamwoord slag -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

slag o

  1. een soort of categorie, gewoonlijk van mensen
    • Mensen van zijn slag beginnen zeldzaam te worden. 
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord slag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.