slaan
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
slaan | slaand |
slag | geslagen |
slaag |
Woordafbreking
- slaan
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘slagen toebrengen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
slaan /slan/ |
sloeg /slux/ |
geslagen /ɣə'sla.ɣə(n)/ |
klasse 6
onregelmatig |
volledig |
Werkwoord
slaan
- overgankelijk een klap uitdelen; met de arm of een vastgehouden voorwerp een snelle, rakende beweging maken
- Hij sloeg hem met de vuist op de kin.
- het voorbrengen van geluid door ergens op te slaan
- De klok heeft al vier uur geslagen.
- ergatief ergens plotseling mee beginnen
- Het paard sloeg op hol.
- (spel) een stuk van de tegenstander door een bepaalde zet uitschakelen
Synoniemen
- [1] meppen
Hyponiemen
|
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
|
Vertalingen
1. een klap uitdelen; met de arm of een vastgehouden voorwerp een snelle, rakende beweging maken
2. het voorbrengen van geluid door ergens op te slaan
iemand bont en blauw slaan
|
Gangbaarheid
- Het woord slaan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'slaan' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Afrikaans
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.