hoog
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: hoog (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /ɦoʊ̯χ/ /'ɦoʊ̯χə/ /ˈɦoʊ̯χst/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɦoːx/ /'ɦoːɣə/ /ˈɦoːxst/
Woordafbreking
- hoog
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘boven een ander punt, verheven’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1130 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | hoog | hoger | hoogst |
verbogen | hoge | hogere | hoogste |
partitief | hoogs | hogers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
hoog
- fysiek ver boven iets anders
- vergevorderd in een rangorde of volgorde
- (geluid) met een groot aantal trillingen per tijdseenheid
- met een groot aanzien
- (aardrijkskunde) meer boven de zeespiegel gelegen
- de Hoge Ardennen
- (aardrijkskunde) meer naar het Noorden gelegen
- het Hoge Noorden
Synoniemen
- (3) schel
- (4) aanzienlijk, voornaam
Antoniemen
- [1, 2, 3, 4] laag
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
hogen |
hoog
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hogen
- Ik hoog.
- gebiedende wijs van hogen
- Hoog!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hogen
- Hoog je?
Gangbaarheid
- Het woord hoog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hoog' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Afrikaans
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.