hoog

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  hoog    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ɦoʊ̯χ/ /'ɦoʊ̯χə/ /ˈɦoʊ̯χst/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɦoːx/ /'ɦoːɣə/ /ˈɦoːxst/
Woordafbreking
  • hoog
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘boven een ander punt, verheven’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1130 [1]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen hooghogerhoogst
verbogen hogehogerehoogste
partitief hoogshogers-

Bijvoeglijk naamwoord

hoog

  1. fysiek ver boven iets anders
  2. vergevorderd in een rangorde of volgorde
  3. (geluid) met een groot aantal trillingen per tijdseenheid
  4. met een groot aanzien
  5. (aardrijkskunde) meer boven de zeespiegel gelegen
    • de Hoge Ardennen 
  1. (aardrijkskunde) meer naar het Noorden gelegen
    • het Hoge Noorden 
Synoniemen
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
hogen

hoog

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hogen
    • Ik hoog. 
  2. gebiedende wijs van hogen
    • Hoog! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hogen
    • Hoog je? 

Gangbaarheid

  • Het woord hoog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen


Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 
stellend vergrotend overtreffend
hoog
hoë
hoërhoogste

Bijvoeglijk naamwoord

hoog

  1. hoog
  1. «Van 'n hoë dak afval.»
    Van een hoog dak afvallen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.