geluid
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: geluid (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /χəˈlœʏt/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɣəˈlœʏt/
Woordafbreking
- ge·luid
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘dat wat hoorbaar is’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- vervoeging van luiden: de stam met omvoegsel ge- -d, zonder -d omdat de stam al op -d eindigt
- vervoeging van luien: de stam met omvoegsel ge- -d
- Naamwoord van handeling van luiden (met het voorvoegsel ge-) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | geluid | geluiden |
verkleinwoord | geluidje | geluidjes |
Zelfstandig naamwoord
geluid o
- trillingen in de lucht of andere substantie die door het oor waargenomen kunnen worden
- 's Avonds hoorden wij in onze hut in het Krugerpark allerlei geluiden.
- standpunt, mening
- Dit geluid wordt in die kringen steeds vaker gehoord.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. trillingen in de lucht of andere substantie die door het oor waargenomen kunnen worden
Werkwoord
vervoeging van |
---|
luiden |
geluid
- voltooid deelwoord van luiden
vervoeging van |
---|
luien |
geluid
- voltooid deelwoord van luien
Gangbaarheid
- Het woord geluid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'geluid' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.